ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Het einde van het jaar nadert: vergeet uw beroepskosten niet af te trekken, de rechtspraak wordt effectief alsmaar gunstiger

Een van de simpelste regels van het fiscaal recht is deze van de aftrekbaarheid van beroepskosten. Artikel 49 van het WIB92 stelt inderdaad dat: “als beroepskosten zijn aftrekbaar, de kosten die de belastingplichtige in het belastbaar tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken, of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed”. Het volstaat dus a priori om aan te tonen:

  • dat men kosten heeft gemaakt,
  • tijdens de belastbare periode,
  • met het oog op het verkrijgen of het behoud van belastbare inkomsten

De wet vereist niet dat er een verband bestaat tussen de aard van de uitgeoefende activiteit en de aard van de kosten in kwestie, noch dat de kosten noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de activiteit in kwestie, de enige voorwaarde is dat het doel van deze kosten bestemd is voor “het verkrijgen” of zelfs gewoonweg “het behoud” van belastbare inkomsten.

Vroeger eiste het Hof van Cassatie nochtans dat er absoluut een verband bestond tussen het maatschappelijk doel van een vennootschap en de gemaakte kosten (zo kon, bijvoorbeeld, een bouwonderneming geen financiële kosten aftrekken die gemaakt waren op roerende verrichtingen die niet binnen het maatschappelijk doel van de bouwonderneming vielen).

Deze rechtspraak kreeg hieromtrent kritiek van de doctrine en de beoefenaars zodat het Hof uiteindelijk haar standpunt heeft herbekeken in een reeks arresten die in juni 2015 werden uitgesproken en waarin zij uitdrukkelijk erkende “zo een ommekeer van rechtspraak te realiseren”. Het is zo een zeldzaam feit dat het verdient onderstreept te worden.

Met deze arresten erkende het Hof dus dat, om aftrekbaar te zijn, de uitgaven niet “inherent moeten zijn aan het maatschappelijk doel van de vennootschap” en dat “de omstandigheden dat er geen enkel verband is tussen een verrichting van een vennootschap en haar activiteit of haar maatschappelijk doel en dat een verrichting uitgevoerd werd met als enig doel een fiscaal voordeel te bekomen, niet uitsluiten dat de kosten verbonden aan dergelijke verrichtingen kunnen gekwalificeerd worden als aftrekbare beroepskosten” (Cass, 12 juni 2015).

Het Hof bevestigt zo opnieuw het heilige principe van ons fiscaal recht, volgens welk het fiscaal doel van een verrichting die uitgevoerd werd door een belastingplichtige niet verhindert dat deze alle gevolgen heeft tegenover de belastingadministratie. Daarentegen, specifiek voor wat betreft beroepskosten, doet het Hof weer een orthodoxere lezing van het voornoemde artikel 49 van het WIB92, dat enkel eist dat de uitgave werd gedaan met het oog op de verkrijging of het behoud van belastbare inkomsten.

Het is zeker, het WIB92 bevat ook bepalingen die de aftrek van bepaalde categorieën van kosten aan voorwaarden onderwerpen of beperken (cfr. artikelen 50 en volgende van het WIB92), waar het steeds veilig is om naartoe te verwijzen wanneer men kosten van zijn belastbare grondslag wilt aftrekken.

A contrario bevat het WIB92 ook een regel die veronderstelt wordt een reddingsmiddel te zijn voor de belastingplichtige die het moeilijk heeft om zijn kosten te bewijzen, een regel die in de praktijk blijkbaar weinig wordt gebruikt: “de kosten waarvan het bedrag niet gerechtvaardigd wordt, kunnen forfaitaire vastgesteld worden in overleg met de administratie. Bij gebrek aan dergelijk akkoord, taxeert de administratie die kosten op redelijke wijze” (artikel 50 § 1 van het WIB92).

De toepassing van deze bepaling veronderstelt dat de belastingplichtige het bewijs heeft dat hij bepaalde kosten heeft gemaakt “met het oog op het verkrijgen of behouden van belastbare inkomsten” (cfr. supra), maar dat hij er het bedrag niet van kan vaststellen.

In dat geval voorziet het voornoemde artikel 50 eerst en vooral dat dat bedrag forfaitair “mag” vastgesteld worden in overleg met de administratie, maar dat, bij gebrek aan een akkoord, de administratie deze kosten op redelijke wijze zal taxeert: er is niet voorzien dat zij het “mag” doen (zoals zij een akkoord “mag” afsluiten) maar wel dat ze het doet; met andere woorden, ze is ertoe gehouden deze kosten op redelijke wijze te taxeren (in voorkomend geval, onder juridische controle). In de praktijk ziet de belastingadministratie zelden de nuance en verwerpen ze automatisch de aftrekbaarheid van kosten waarvoor geen stavingstukken werden voorgelegd en waarmee het bedrag kan gerechtvaardigd worden, terwijl er steeds een onderscheid zou moeten gemaakt worden tussen de realiteit van de kosten en hun bedrag en, bij gebrek aan stavingstukken voor het bedrag, zou de administratie altijd een akkoord moeten sluiten, of ze taxeren “op redelijke wijze”.

Als niet op die manier wordt gehandeld, zou deze bepaling van het WIB92 tot niets dienen, wat nauwelijks denkbaar is: indien de wetgever de moeite genomen heeft om het in te schrijven in het Wetboek, dan heeft het zeker een nut…

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator