ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Verhindert de ontdekking van een Btw-fraude in een leveringsketen de uitoefening van het recht op aftrek van de belastingplichtige te goeder trouw? Analyse van de jurisprudentie ‘Mahagében en Dávid’

De zaak ‘Mahagében en Dávid’ heeft geleid tot een arrest van 21 juni 2012 van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof heeft moeten antwoorden op de vraag of een belastingdienst een belastingplichtige het recht kan weigeren om de verschuldigde of de betaalde belasting op voor hem geleverde diensten af te trekken van de door hem verschuldigde BTW, omdat dat de opsteller van de factuur of één van zijn dienstverleners voor deze diensten onregelmatigheden heeft begaan.

Volgens vaste rechtspraak vormt het recht van de belastingplichtigen om de BTW die in eerdere stadia is geheven over de aan hen geleverde goederen en verleende diensten, in aftrek te brengen op de door hen verschuldigde BTW, een basisbeginsel van het gemeenschappelijke Btw-stelsel. Het recht op aftrek maakt aldus een integrerend deel uit van de Btw-regeling en kan in beginsel niet worden beperkt.

De nationale autoriteiten kunnen echter het recht op aftrek weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat dit recht in geval van fraude of misbruik wordt ingeroepen. Dat is het geval als het vaststaat dat de belastingplichtige aan wie de goederen of diensten zijn geleverd waarop het recht op aftrek is gebaseerd, wist of had moeten weten dat deze handeling in een eerder stadium deel uitmaakte van fraude door de leverancier of een andere marktdeelnemer. In een dergelijk geval overweegt het Hof dat de belastingplichtige deelnam aan deze fraude en dit ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen of uit het gebruik van de diensten in het kader van de door hem in een later stadium verrichte belastbare handelingen.

Daarentegen is het niet verenigbaar met de regeling van het recht op aftrek om, door de weigering van dit recht, een belastingplichtige te straffen die niet wist en niet had kunnen weten dat de desbetreffende handeling betrokken was bij fraude door de leverancier of dat een andere handeling uit de leveringsketen, voorafgaand aan of volgend op de door deze belastingplichtige verrichte handeling, Btw-fraude was. Een regeling van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid invoeren zou daadwerkelijk verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist.

Aangezien de weigering van het recht op aftrek een uitzondering is op de toepassing van het fundamentele beginsel dat dit recht is, meent het Hof dat het toekomt aan de belastingdienst om, ten genoegen van recht, objectieve gegevens vast te stellen die toelaten te besluiten dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de als grondslag voor het recht op aftrek aangevoerde handeling deel uitmaakte van fraude door de leverancier of een andere marktdeelnemer die in een eerder stadium van de toeleveringsketen actief was.

Volgens het Hof kan de belastingdienst evenmin op algemene wijze eisen dat de belastingplichtige die het recht op BTW-aftrek wenst uit te oefenen, nagaat of de opsteller van de factuur voor de goederen en diensten waarvoor om uitoefening van het recht wordt verzocht, belastingplichtig is, de betrokken goederen in zijn bezit heeft, de goederen kan leveren en zijn verplichtingen ter zake van BTW-aangifte en -betaling is nagekomen. Dit om er zich van te vergewissen dat er geen sprake is van onregelmatigheden of fraude door de marktdeelnemers in een eerder stadium, dan wel over documenten dienaangaande beschikt.

Het komt dus toe aan de belastingautoriteiten en enkel aan hen om de nodige controles uit te voeren bij de belastingplichtigen om onregelmatigheden en BTW-fraude op te sporen en sancties op te leggen. Deze sancties worden niet opgelegd aan de belastingplichtige te goeder trouw maar enkel aan diegenen die deze onregelmatigheden heeft begaan of deze fraude heeft gepleegd.

Thema : BTW

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator