ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Hoe moet een vergoeding waartoe besloten werd, maar waarvan het bedrag nog niet werd vastgelegd, in mindering worden gebracht ?

Mag men een provisie in mindering brengen die werd aangelegd om de bezoldiging van de zaakvoerder te betalen en waarvan de berekeningsmethodes reeds werden bepaald, maar waarvan het bedrag nog niet definitief werd vastgelegd?

Dit is een vraag die recent aan de rechtbank van eerste aanleg van Brussel werd voorgelegd.

Mag men een provisie in mindering brengen die werd aangelegd om de bezoldiging van de zaakvoerder te betalen en waarvan de berekeningsmethodes reeds werden bepaald, maar waarvan het bedrag nog niet definitief werd vastgelegd?

In dit geval had een bedrijf met zijn zaakvoerder een addendum afgesloten aan een overeenkomst van “vooraf verdiende vergoeding” (een vergoeding die verschuldigd is, maar nog niet werd toegekend), waarin werd voorzien dat de verbintenis, voor het boekjaar dat per 30 juni 2009 zou afgesloten worden, zou bestaan uit een forfaitair bedrag van 105.000€ vermeerderd met 7,5% van het omzetcijfer van het boekjaar. Dit addendum vermelde dat deze bedragen werden toegekend om de inspanningen die door de zaakvoerder werden geleverd tijdens het boekjaar en die tot het behalen van een uitzonderlijk resultaat hadden geleid, te compenseren.

Er werd een provisie voor risico’s en kosten aangelegd voor het bedrag dat betwist wordt en dat door het bedrijf werd aangegeven als een provisie die vrijgesteld is op grond van artikel 48 van het WIB.

De belastingdienst stelde echter dat de forfaitaire verhoging van 105.000€ gelinkt was aan het uitzonderlijke resultaat dat werd behaald tijdens het boekjaar en dat de aangelegde provisie dus fiscaal gezien niet kon worden vrijgesteld op grond van artikel 48 WIB. Op die basis heeft zij het betwiste bedrag belast uit hoofde van overwaardering van het passief.

In eerste instantie voerde het bedrijf twee argumenten aan. In hoofdzaak riep zij het element in dat het betwiste bedrag van 105.000€ onmiddellijk de hoedanigheid van zekere en vaststaande schuld had aangenomen et dat het zo aftrekbaar was op grond van de artikelen 49 en 195 van het WIB uit hoofde van beroepskosten.

Subsidiair riep zij in dat het boeken van dit bedrag in de provisies voor risico’s en kosten in ieder geval geen miskenning inhield van het principe volgens hetwelk deze provisies systematisch moeten aangelegd worden en afhankelijk kunnen zijn van het resultaat van het boekjaar.

Deze argumentatie zal volledig door de rechtbank gevolgd worden die een volstrekt pragmatisch standpunt zal innemen. De rechtbank zal inderdaad beslissen dat ongeacht de kwalificatie die aan de schuld wordt gegeven, deze niet als overwaardering van het belastbaar passief als zodanig kan beschouwd worden.

Volgens de rechtbank moet ofwel het bedrag beschouwd worden als afkomstig van beroepsinkomsten omdat het onmiddellijk de hoedanigheid van zekere en vaststaande schuld heeft aangenomen. De boeking onder provisie is dus fout en de voorwaarde van onafhankelijkheid van het resultaat van het boekjaar is niet van toepassing. Het betwiste bedrag kan dus bijgevolg niet worden beschouwd alse en overwaardering van het passief. Ofwel moest het betwiste bedrag effectief geboekt worden in de provisies voor risico’s en kosten. In dat geval was enkel de bijkomende verbintenis van vooraf verdiende vergoeding – zijnde de 7,5% van het omzetcijfer van het boekjaar – effectief verbonden met het resultaat, met de verhoging van de provisierekening voor risico’s en kosten wel verbonden aan de verhoging van de verbintenis en niet direct aan het resultaat van het boekjaar. In die hypothese werd dus ook de belasting van het betwiste bedrag uit hoofde van overwaardering van het passief niet gerechtvaardigd.

Deze motivering is zeer verrassend. We zouden inderdaad verwachten dat de rechtbank een standpunt zou innemen over de kwalification die aan de schuld moet gegeven worden : beroepskost of provisie voor risico’s en kosten.

Wij zijn van mening dat de berekeningswijze dus werd vastgelegd en dat de zaakvoerder een niet te betwisten recht had verworven op deze vergoeding die als beroepskost moest gekwalificeerd worden. Doordat er voorts aan de voorwaarden voor aftrek voorzien in artikel 49 werd voldaan, was er niks meer dat de aftrek van de betwiste sommen hinderde.

Dit vonnis kan echter van belang zijn voor de belastingplichtige aangezien het een restrictieve interpretatie van de voorwaarde van onafhankelijkheid van het resultaat van het boekjaar bevordert. De rechtbank lijkt inderdaad te stellen dat een bedrag dat forfaitair werd bepaald niet mag beschouwd worden als direct gelinkt aan het resultaat van het boekjaar ook als deze slechts wordt toegekend omwille van goede resultaten die worden vastgesteld voor het betrokken boekjaar.

Auteur : Pauline Maufort

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator