ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

De belasting op door bedrijfsleiders verduisterde bedragen

In haar arrest van 23 september 20221 besliste het Hof van Cassatie dat, in tegenstelling tot de bezoldiging van werknemers in loondienst, het begrip "bezoldiging van bedrijfsleider" in de zin van de artikelen 30, 2° en 32 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (hierna "WIB 92") ook gelden omvat die een bedrijfsleider zich onrechtmatig heeft toegeëigend ten nadele van zijn vennootschap, voor zover deze fondsen ontstaan zijn uit de functie die de bedrijfsleider binnen de vennootschap uitoefent.

De rechter in hoger beroep rechtvaardigde zijn beslissing door te oordelen dat artikel 32 WIB 1992 geen onderscheid maakt naar de aard van de activiteiten die de inkomsten hebben opgeleverd en dat de belastingwet geen onderscheid maakt tussen rechtmatig en onrechtmatig verkregen inkomsten.

Dus, volgens de rechter in hoger beroep, als een persoon optreedt in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap en zich bedragen toe-eigent die aan de vennootschap moeten worden teruggegeven, kunnen deze bedragen worden belast als vergoeding van een bestuurder van een vennootschap indien deze zich deze bedragen onrechtmatig heeft toegeëigend, aangezien artikel 32, eerste lid, WIB 1992 een toerekening aan zichzelf toestaat. In strafzaken, wanneer een bestuurder zich een deel van het vermogen van de vennootschap toe-eigent, vormt deze gedraging het delict van misbruik van vennootschapsgoederen bedoeld in artikel 492bis van titel IX van het Wetboek van Strafrecht.

Deze bepaling bestraft met name de bestuurder van een rechtspersoon die op frauduleuze wijze het vermogen van de vennootschap gebruikt, niet in het belang van die rechtspersoon, maar in zijn eigen belang.

De in titel IX van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vermogensdelicten behoren tot de categorie strafbare feiten die verband houden met de goederen van anderen en die aanleiding geven tot een restitutieverplichting vanaf het moment van hun bestaan.

Inderdaad, de persoon die de bedragen bezit die strafrechtelijk als verduisterd zijn gekwalificeerd, is geen bezitter te goeder trouw, maar een eenvoudige houder.

Artikel 3.12 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat: "bezit slechts gevolgen heeft indien het voortdurend, vreedzaam, openbaar en ondubbelzinnig is (...)".

Artikel 3.18 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek definieert bezit als: "Bezit is de feitelijke uitoefening van een recht als ware men de titularis van dit recht, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een derde. Degene die het recht feitelijk uitoefent, wordt vermoed de bezitter ervan te zijn, behoudens tegenbewijs Een restitutieverplichting van het recht dat hij bezit, sluit de bedoeling om er titularis van te zijn uit”.

In het geval van verduistering van fondsen weet de bedrijfsleider echter heel goed dat hij te kwader trouw handelt.

Aan de ene kant kan de verduistering dus op geen enkele manier als vreedzaam, openbaar en ondubbelzinnig worden aangemerkt, aangezien de bedrijfsleider de middelen die hij heeft verduisterd niet verklaart en aan de andere kant kan de bezitter niet te goeder trouw worden gekwalificeerd omdat hij niet legitiem kan doen geloven dat hij de houder is van het recht dat hij bezit.

Daarnaast is er in het Wetboek van inkomstenbelastingen geen bepaling opgenomen die bedragen in de belastbare grondslag opneemt die niet aan de belastingplichtige toebehoren en die onderworpen zijn aan een restitutieverplichting.

In het geval van een werknemer die middelen van zijn werkgever verduistert, aanvaardt de rechtspraak van het Hof van Cassatie de kwalificatie van de bezoldiging als werknemer niet omdat de werkgever niet de intentie heeft om deze middelen over te dragen naar het vermogen van de werknemer.2

Ondanks het standpunt van de advocaat-generaal dat inkomsten uit verduistering als bezoldiging moeten worden belast, aangezien ze zijn verkregen door de uitoefening van de beroepsactiviteit en een verrijking voor de werknemer3 vormen, heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 28 april 2016 in gemeenschappelijke kamers het standpunt herhaald dat werd ingenomen in een eerste arrest van 23 november 2012, en heeft ze de beslissing van de onderzoeksrechter om de beoordeling door de belastingplichtige van het verduisterde bedrag ten nadele van zijn werkgever te bevestigen, vernietigd, en was ze van mening, in tegenstelling tot de rechter ten gronde, dat een dergelijk bedrag niet de aard heeft van het vergoeding van een werknemer.

Concluderend preciseert het Hof van Cassatie in haar arrest van 23 september niet wat de argumenten zijn om een verschil in behandeling te rechtvaardigen tussen de situatie van de werknemer en die van de bedrijfsleider die middelen verduistert ten nadele van zijn vennootschap.


1 Cass., 23 september 2022, F.20.0118.N

2 Cass. 28 april 2016, n° F.15.0078.N; concl. Av. gen. THIJS

3Cass., 28 april 2016, n° F.15.0078.N; concl. Av. gén. THIJS

Auteur : Mélanie Baron

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator