ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Verjaring van de PB bijdragen: nieuws!

De programmawet van 9 juli 2004 laat reeds een aantal jaren van zich spreken: de wetgever was a posteriori en met terugwerkende kracht tussengekomen in lopende fiscale geschillen door ervoor te zorgen dat de PB bijdragen – waarvan de terugvordering in rechte verjaard had moeten zijn – bij gedwongen uitvoerbaarheid ten voordele van de Belgische staat kunnen ingevorderd worden. Het Hof van Cassatie had terecht beslist dat de Belgische staat in een reeks dossiers de verjaring niet correct had gestuit, omdat de stuitende actie niet geldig was, maar de wetgever had met deze wet a posteriori gedecreteerd dat de stuitende acties geldig waren.

De retroactieve wet was onderhevig aan de verontwaardiging van de verdedigers van de belastingplichtigen, maar ondanks de vele beroepen die werden ingediend tegen de wet en de vele kritieken, had de rechtspraak ze toch zonder slag of stoot toegepast. Het is duidelijk dat de financiële belangen die op het spel staan in de geest van de wetgever (en de rechtscolleges …) de rechtszekerheid en het ontbreken van retroactiviteit van de fiscale wet die iedereen van een rechtsstaat mag verwachten, ver overstegen.

Een moedig arrest dat op 14 januari 2014 door het Hof van Beroep van Brussel werd geveld heeft echter protest aangetekend tegen deze manifeste schending van het principe van rechtszekerheid en van het recht op een eerlijk proces voor de belastingplichtigen.

Het moet gezegd dat het beroep dat werd ingesteld voor het Hof van Beroep van Brussel symbolisch was voor een zekere administratieve houding voor de hervorming van de fiscale procedure die in 1999 plaats vond.

De betrokken belastingen dateerden van 1986 en 1990. Op het ogenblik dat het beroep voor de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel werd ingesteld, in 2003, had de Belgische staat nog geen standpunt ingenomen over de door de belastingplichtige ingediende klachten, die dus besliste om de zaak onmiddellijk voor de gerechtelijke instanties voor te brengen.

De Belgische staat riep voor de Rechtbank van eerste aanleg en voor het Hof van Beroep de opschorting van de verjaringstermijn in haar voordeel in, met als argument de onmogelijkheid voor haar om tot een gedwongen terugvordering van haar vordering over te gaan, gezien het bestaan van de klachten. In de oude fiscale procedure verbood een expliciete bepaling van het wetboek immers de maatregelen van gedwongen uitvoering wanneer een klacht reeds was ingediend.

Niettemin heeft het Hof beslist dat de Belgische staat, om zich op deze onmogelijkheid te kunnen beroepen, moest aantonen dat het haar, omwille van omstandigheden eigen aan deze klachten, redelijkerwijs onmogelijk was gemaakt om hierover een beslissing te nemen voor het verlopen van de verjaringstermijn van vijf jaar voor de terugvordering van betwiste bijdragen.

In dit geval was enkel de Belgische staat verantwoordelijk voor het ontbreken van het nemen van een directie beslissing binnen een redelijke termijn (13 jaar is geen redelijke termijn!). De staat kon geen bewijs leveren van het bestaan van geen enkele bijzondere omstandigheid aan dat haar weerhield om zich uit te spreken.

De Belgische staat beriep zich ook op artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004, die retroactief de praktijk van de stuitingen van verjaring rechtvaardigden, terwijl de betwiste belastingschuld noch een zeker noch een vaststaand karakter had.

Tegen de veroordeling die door het Hof van Beroep van Brussel werd uitgesproken op deze buitensporige bepaling van het gemeenrecht kan geen beroep worden aangetekend.

Hiermee de positie volgend die het Grondwettelijk Hof en de Raad van State hebben ingenomen, beschouwt het Hof van Beroep van Brussel dit artikel van de programmawet eerst en vooral als onderhevig aan het principe van de rechtszekerheid, en dat zijn retroactieve onmiskenbare effect enkel kan gerechtvaardigd worden wanneer het onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.

Door zich vervolgens te distantiëren van het arrest van het grondwettelijk Hof van 1 februari 2006 dat oordeelde dat er ondanks dat er geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet was, noch van het principe van de rechtszekerheid, heeft het Hof van Beroep van Brussel zeer terecht geoordeeld dat een dergelijke buitensporige bepaling van gemeenrecht niet mocht toegepast worden.

De verjaring van het terugvorderingsrecht van fiscale bijdragen is een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens dat wel van toepassing is.

Niettemin moeten de maatregelen om de betaling van belastingen te verzekeren een juist evenwicht garanderen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele mensenrechten. In het bijzonder moet het recht op een eerlijk proces, vastgelegd in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, gerespecteerd worden.

Volgens het Hof, wanneer blijkt dat de retroactiviteit van de wettelijke bepaling het onderwerp van één of meerdere juridische procedures in bepaalde zin beïnvloedt, of de rechtscolleges weerhoudt om zich uit te spreken, vereist de aard van de bewuste principes dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende redenen van algemeen belang deze tussenkomst van de wetgever rechtvaardigt, die inbreuk pleegt op de rechtswaarborgen, die in principe ook aan iedereen worden toegekend, ten nadele van een bepaalde categorie burgers.

Niettemin beslist het Hof van Beroep van Brussel dat het bestaan van dergelijke omstandigheden in dit geval niet is aangetoond. De Belgische staat kon dus geen beroep doen op uitzonderlijke omstandigheden of dwingende redenen van algemeen belang die de retroactieve toepassing van artikel 49 van de programmawet toelaten.

Het Hof van Beroep van Brussel bestraft op die manier het abusief gedrag van de Belgische staat, die klachten gedurende meer dan 13 jaar zonder motief liet slapen, om zich daarna te beroepen op een programmawet die 16 jaar later werd aangenomen en die stuiting rechtvaardigt die, krachtens de rechtspraak van toepassing voor deze wet, de verjaring niet op een geldige wijze zou gestuit hebben.

Daarop volgt een bevestiging van het (reeds moedige) vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel die de betwiste bijdragen als voorgeschreven verklaarde.

Dit arrest moet zonder enige twijfel goedgekeurd worden. Als het niet ambtshalve van toepassing is in alle gevallen van fiscale verjaring waarop de programmawet van 2006 inbreuk pleegde, het opent opnieuw het debat over de geldigheid van de stuiting van de verjaring van terugvordering van betwiste bijdragen, alsook van de schending van het principe van rechtszekerheid en van het recht op een eerlijk proces dat gegarandeerd wordt door het Verdrag van de Rechten van de Mens.

Auteur : Severine Segier

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator