ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Artikel 358 WIB : het juridische monster verpletterd door het Grondwettelijk Hof

Het Grondwettelijk Hof heeft zopas de bijzondere aanslagtermijn voorzien in artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 veroordeeld wegens schending van het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Bijna veertig jaar geleden beschreef professor Marc Baltus deze bepaling als een juridisch monster dat de uitzonderlijke aanslagtermijn nooit liet eindigen...

En inderdaad, volgens deze bepaling:

«De belasting of de aanvullende belasting kan worden gevestigd, zelfs na het verstrijken van de in artikel 354 bedoelde termijn, wanneer: 3° Uit een rechtsvordering blijkt dat het belastbare inkomen niet is aangegeven in een van de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarin het beroep is ingesteld; § 2. In de gevallen bedoeld in § 1, 1°, 3° en 4° moet de belasting of naheffing worden vastgesteld binnen twaalf maanden na de datum waarop: 2° de beslissing waarvan de rechtsvordering bedoeld in § 1, 3°, het voorwerp is geweest, is niet langer vatbaar voor verzet of beroep».

Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie vormt de opening van een eenvoudig strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie bij de opening van een strafrechtelijk onderzoek reeds een "rechtsvordering" die een beroep doet op artikel 358, § 1, 3°, WIB 1992 (Cass., 23 februari 2018, F.17.0078.F).

Volgens de interpretatie die het Hof van Cassatie in dit arrest (van 23 februari 2018, reeds aangehaald) heeft gegeven, vormt de seponering van de procedure door het Openbaar Ministerie daarentegen geen "beslissing" waaraan de overheidsvordering is onderworpen in de zin van artikel 358, § 2, 2°, WIB 1992.

In dit verband heeft de prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof verzocht de verenigbaarheid van artikel 358 met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet te onderzoeken, in de interpretatie volgens dewelke, in geval van seponering van een strafprocedure die is ingeleid door de opening van een strafrechtelijk onderzoek, geen termijn waarbinnen de belasting of de aanvullende belasting moet worden vastgesteld, van kracht wordt. De deadline eindigt nooit zoals Baltus opmerkte...

Het Hof werd verzocht belastingplichtigen te vergelijken wiens fiscale situatie op grond van de betrokken bepaling aan een herziening is onderworpen, naargelang de rechtsvordering die tot deze herziening heeft geleid, het voorwerp uitmaakt van een besluit waartegen geen bezwaar of beroep meer kan worden ingesteld, dan wel het voorwerp is van een seponering.

Hoewel de termijn van twaalf maanden waarbinnen de belasting of de aanvullende belasting moet worden vastgesteld, in het eerste geval ingaat, treedt in het tweede geval geen enkele termijn in werking in de bovenstaande interpretatie.

Het Hof herhaalt dat het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel wordt geschonden wanneer wordt vastgesteld dat er geen redelijke verhouding van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde doel.

De categorieën belastingplichtigen kunnen in het licht van de betrokken maatregel als vergelijkbaar worden beschouwd, aangezien zij in beide gevallen belastingplichtigen zijn wiens fiscale situatie wordt herzien als gevolg van een rechtsvordering waaruit blijkt dat het belastbare inkomen niet is aangegeven in een van de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarin het beroep is ingesteld. Het verschil in behandeling berust weliswaar op een objectief onderscheidingscriterium, namelijk of de rechtsvordering al dan niet het voorwerp is van een beslissing waartegen geen bezwaar of beroep meer mogelijk is.

Het valt nog te bezien of dit criterium relevant is voor het doel van de maatregel.

In casu was de vaststelling van artikel 358 bedoeld om belastingontduiking te bestrijden.

In het licht van deze doelstelling is het volgens het Grondwettelijk Hof weliswaar relevant dat de ultieme termijn voor de vestiging van de belasting of de aanvullende belasting pas aan het einde van de rechtsvordering begint te lopen, aangezien het bestaan van niet-aangegeven belastbare inkomsten tot het einde van de procedure aan het licht kan komen.

Het Grondwettelijk Hof merkt echter terecht op dat artikel 358 onevenredige gevolgen heeft, aangezien een belastingplichtige wiens fiscale situatie wordt herzien als gevolg van een rechtsvordering die het voorwerp uitmaakt van een seponering, voor onbepaalde tijd in onzekerheid blijft, aangezien de uitzonderlijke aanslagtermijn nooit voor hem begint te lopen.

Het Hof beslist dan ook terecht dat artikel 358, § 1, 3°, en § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in strijd is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Auteur : Pascale Hautfenne

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator