ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Grondwettelijk Hof beslist over grondwettigheid van een specifieke antimisbruikbepaling inzake registratierechten

Op 20 januari 2022 heeft het Grondwettelijk Hof een arrest gewezen op prejudiciële vragen gesteld door het Hof van Cassatie, betreffende de toepassing van artikel 130 van het Wetboek van Registratierechten, waaruit blijkt dat wanneer een mede-eigenaar onverdeelde rechten verwerft op een onroerend goed van een mede-eigenaar die een vennootschap is, waarvan de eerste mede-eigenaar aandeelhouder of vennoot is, dan is deze verkrijging onderworpen aan het evenredige verkooprecht, terwijl de mede-eigenaar die onverdeelde rechten verwerft op een goed van een mede-eigenaar die een vennootschap is waarvan hij noch aandeelhouder noch vennoot is, onderworpen is aan het splitsingsrecht voorzien in artikel 109, 2°, van hetzelfde wetboek.

In feite hebben een naamloze vennootschap en haar aandeelhouder een gezamenlijke onroerende zaak aangekocht die tegen 10% wordt belast voor wat betreft de registratierechten. Het bedrijf kocht het grootste deel van het gebouw en haar aandeelhouder een klein deel.

In een tweede tijd heeft de NV haar rechten verkocht aan deze aandeelhouder door het evenredig recht van 2,5% dat voorzien is voor de delen toe te passen.

De administratie is echter van mening dat de verrichting aan 10% moest belast worden, dus aan het tarief dat van toepassing is voor verkopen.

Deze redenering werd gevolgd door het Gentse Hof van beroep. Het arrest zegt dat de betwiste bepaling (afgezien van de inbreng) van toepassing is op elke verwerving door een aandeelhouder (in welke vorm dan ook) van een in België gelegen onroerend goed dat afkomstig is van een naamloze vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, en herinnert aan de voorrang van een specifieke bepaling, zoals deze die aan onderzoek werd voorgelegd.

In een gelijkaardig arrest heeft het Hof van beroep van Luik in dezelfde zin geoordeeld en gepreciseerd dat de betwiste bepaling het mogelijk maakte een fiscaal misbruik te vermijden dat zou bestaan in het ontduiken van registratierechten door de tussenkomst van vennootschappen.

In werkelijkheid zijn deze beslissingen niet verwonderlijk omdat ze de ontwikkeling van een voorafgaande beslissing van 2014 hernemen die reeds wees op de kwestie van de verzaking door de vennootschap van haar deel dat ze initieel had verworden ten voordele van haar aandeelhouder.

In haar arrest verwierp het Grondwettelijk Hof de vorderingen van de aandeelhouder die de ongrondwettigheid van de bepaling aanvoerde, die volgens hem voortvloeide uit het ongerechtvaardigde verschil in behandeling tussen enerzijds mede-eigenaars die onverdeelde rechten verwerven in een gebouw van een vennootschap waarvan zij aandeelhouder of vennoot zijn, en anderzijds mede-eigenaars die onverdeelde rechten verwerven in een gebouw van een vennootschap waarvan zij geen aandeelhouder of vennoot zijn.

Mede-eigenaars in de eerste categorie zijn een verkooprecht van 10% verschuldigd, terwijl mede-eigenaars in de tweede categorie slechts een splitsingsrecht van 2,5% verschuldigd zijn.

Volgens het Hof zijn deze situaties eenvoudigweg niet te vergelijken aangezien de aandeelhouder in tegenstelling tot derden, over een stemrecht beschikt en over een zekere bevoegdheid die hij zou kunnen gebruiken met de bedoeling om registratierechten te ontwijken.

Ten slotte keert zij terug naar de grondslag en de legitimiteit van een dergelijke antimisbruikbepaling, die hier tot doel heeft te voorkomen dat vennootschapsstructuren worden opgezet om registratierechten te ontwijken door eerst een onbeduidend aandeel in onroerende goederen te verwerven om vervolgens bij de verwerving van de rest van de vennootschap een beroep te kunnen doen op het splitsingsrecht van 2,5 %.

Volgens het Hof doen deze gerichte antimisbruikbepalingen op geen enkele wijze afbreuk aan het beginsel van de keuze van de minst belaste weg.

Bovendien zullen we hieruit onthouden dat het arrest waarvan de zaak nu door het Hof van Cassatie moet worden beslist eens te meer aantoont dat, in tegenstelling tot de algemene antimisbruikbepalingen, waarvan de uitvoering door de administratie ingewikkeld blijft, de toepassing van specifieke en gerichte antimisbruikmaatregelen anderzijds niet mag worden onderschat.

Perrine RUDEWIEZ

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator