ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Verhuur van buitenlandse gebouwen: de Belgische Staat veroordeeld. Wat zijn de gevolgen ?

België werd veroordeeld voor een discriminatie, die reeds lang gekend was, in haar manier van belasten van de inkomsten uit onroerende goederen die in het buitenland gelegen zijn.

Wanneer een natuurlijk persoon een goed bezit in het buitenland en dit verhuurt, is hij belastbaar op de reële huur die hij heeft geïnd. Deze situatie is anders dan deze die van toepassing is op huurgelden van Belgische gebouwen, aangezien, wanneer deze ten private titel worden verhuurd, het enkel het kadastraal inkomen is dat onderworpen is aan de belasting. Deze situatie is dus gunstiger voor de gebouwen die in België worden aangehouden dan voor de gebouwen die in het buitenland worden aangehouden, aangezien het kadastraal inkomen in bijna alle gevallen veel lager ligt dan het reële inkomen.

Deze discriminatie heeft niet veel invloed op het bedrag van de belasting die effectief wordt geïnd. Aangezien België verdragen ter preventie van de dubbele belastingen heeft ondertekend met bijna alle Staten waarin Belgen investeren in onroerende goederen (behalve Monaco, toch), zijn de inkomsten van gebouwen die in het buitenland gevestigd zijn inderdaad bijna altijd vrijgesteld in België, maar belastbaar in het buitenland. De discriminatie in het nadeel van buitenlandse gebouwen heeft dus niet veel invloed. Het enige wat overblijft, is wat men noemt het progressievoorbehoud, wat de fiscus toelaat om rekening te houden met de buitenlandse inkomsten die niet belast zijn om het tarief te bepalen dat van toepassing is op de inkomsten die in België belastbaar zijn.

Het is deze discriminatie die veroordeeld werd door het Hof van Justitie van de Europese Unie: België moet een boete betalen en, bovendien een dwangsom per dag vertraging.

België zal dus verplicht worden om dit systeem aan te passen. Een logisch idee zou zijn om rekening te houden met een vergelijkbaar forfaitair inkomen, zoals dat reeds in vele landen bestaat, bijvoorbeeld de belastbare grondslag van de “taxe d’habitation” in Frankrijk. Dan zou men een belastbare grondslag hebben die vergelijkbaar is met het Belgische kadastraal inkomen, maar niet alle landen passen dergelijk systeem toe, zodat de oplossing misschien niet volledig bevredigend is. Men zou ook de buitenlandse onroerende goederen kunnen belasten op een equivalent van het kadastraal inkomen, zoals bijvoorbeeld het “ gemiddeld normale netto-inkomen op 1 januari 1975”, opgewaardeerd in functie van de inflatie. Het Belgische kadastraal inkomen wordt inderdaad verondersteld het gemiddeld normale netto-inkomen op 1 januari 1975 te zijn, wat zeker een bijzondere vreemde notie is, zeker voor de vele goederen die op deze laatste datum niet bestonden, maar dat is wat men doet in België. Hetzelfde doen in het buitenland zou zeker een complexe oefening zijn, maar het zou niet meer discriminerend zijn.

Anderen halen er voordeel uit om een rechtzetting te vragen van de discriminatie door het belastingsysteem van de Belgische inkomsten te wijzigen. Zij zouden op die manier, ook in België, het reële bedrag van de huurgelden willen belasten, wat trouwens een verschil tussen de belasting van de onroerende inkomsten en de andere categorieën zou corrigeren. Dit lijkt nochtans moeilijk te realiseren, omdat dit globaal een verhoging van de belastingen zou betekenen. We zouden dus de volledige fiscaliteit op het vermogen moeten herbekijken, wat een globale fiscale hervorming met zich mee zou brengen, die pas voor 2024 werd aangekondigd.

De Staat zou hier trouwens niet noodzakelijk altijd als winnaar uitkomen in geval van dergelijke hervorming. Momenteel worden de onroerende inkomsten belast op een grondslag die weliswaar lager is dan hun reëel bedrag, het kadastraal inkomen, maar dat worden ze twee keer, enerzijds bij de onroerende voorheffing en anderzijds bij de personenbelasting. En deze dubbele belasting gaat niet naar dezelfde kassa’s, aangezien de onroerende voorheffing theoretisch geïnd wordt ten voordele van de regio’s, maar haar werkelijke gewicht wordt vertegenwoordigd door de opdeciemen, die naar de gemeenten gaat, terwijl de PB naar de Staat gaat en vervolgens verdeeld wordt volgens de criteria van de financieringswet. Indien we de huurgelden volledig belasten tegen de personenbelasting, zou het logisch zijn om de onroerende voorheffing te schrappen, wat nochtans een essentieel inkomen is voor de gemeenten. Het is dus praktisch niet te realiseren op die manier.

Bovendien zou de belasting van de reële huurgelden logischerwijze de aftrekbaarheid van de reële kosten met zich mee moeten brengen, wat op vandaag niet mogelijk is. Dat zou dan een kost betekenen voor de Staat, die de belastbare grondslag zou zien dalen, vooral als, aangezien het logisch is, men ook de volledige aftrek van de interesten zou toelaten om de aankoop van gebouwen mogelijk te maken, en de afschrijving van deze gebouwen. Dat zou uiteindelijk leiden tot een aanzienlijk hogere werklast voor de administratie, die, voor de miljoenen percelen, de kosten die de belastingplichtigen aftrekken, zou moeten controleren.

De zeer kleine kwestie, met weinig budgettaire belang waarvoor België wordt veroordeeld, is dus in feite een nest van problemen dat bijzonder delicaat kan blijken.

Thema : Vastgoed

Auteur : Thierry Afschrift

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator