ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Jaarlijkse belasting op instellingen voor collectieve beleggingen: het retroactieve effect schendt het recht op rechtszekerheid

In een arrest van 22 januari 2015 heeft het Grondwettelijk Hof de gelegenheid gehad om de beginselen die de basis vormen van de regel van de niet-terugwerkende kracht inzake fiscale zaken in herinnering te brengen.

De verzoekende partijen vroegen de nietigverklaring van het artikel 106 van de wet van 17 juni 2013, omdat deze bepaling het tarief van de jaarlijkse belasting op de instellingen voor collectieve beleggingen die werd vastgelegd in artikel 161ter van het Wetboek van successierechten, van 0,08% op 0,0965% bracht en dit met ingang vanaf 1 januari 2013.

Het enige rechtsmiddel bestond uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gecombineerd met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens de verzoekende partijen verhoogde de betwiste bepaling het tarief met terugwerkende kracht doordat deze bepaling dateerde van na 31 maart 2013, zijnde de uiterlijke datum op dewelke de belasting op de nettobedragen die in België op 31 december 20112 belegd werden, moesten betaald zijn (artikel 161quater van het Wetboek van successierechten). De verzoekende partijen waren dus van mening dat de belastingverhoging van toepassing was op een situatie die op dat moment reeds definitief was.

De verzoekende partijen wierpen op dat de wetgever de retroactiviteit van de betwiste bepaling niet had verantwoord.

Zij herhaalden dat een wet pas een retroactief effect mag hebben als dit onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienstverlening. Volgens hen bleek uit niets dat dit noodzakelijk was. Daarom dat zij daaruit hebben afgeleid dat de betwiste bepaling enkel een budgettair doel had, wat onvoldoende is om de terugwerkende kracht te verantwoorden. De wet schond dus het algemeen principe van de niet-terugwerkende kracht, die in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

Als antwoord hierop liet de Ministerraad gelden dat geen enkele grondwettelijke of internationale bepaling de retroactiviteit van de fiscale wetgeving verbiedt en dat de betwiste bepaling werd goedgekeurd om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

Volgens de Ministerraad was de belastingverhoging miniem (0,0165%) en had ze dus maar een geringe impact.

Het Grondwettelijk Hof verwerpt deze argumentatie.

Het Hof herhaalt dat een regel van fiscaal recht slechts als retroactief kan gekwalificeerd worden als ze van toepassing is op feiten, daden en situaties die definitief waren op het ogenblik dat ze werd gepubliceerd.

Uit het feit dat de jaarlijkse belasting in dit geval verschuldigd was op nettobedragen die door de instelling voor collectieve belegging in België belegd werden op 31 december 2012 (artikel 161bis, § §1ste en 2, van het Wetboek van successierechten) en dat deze belasting ten laatste op 31 maart 2013 moest betaald worden (artikel 161quater, alinea 2, van het Wetboek van successierechten), volgt dat de situatie inderdaad definitief was op 31 maart 2013 en dat de belastingschuld dus definitief was vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van de betwiste bepaling.

Vervolgens herhaalt het Hof dat de niet-retroactiviteit van wetten een waarborg is ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Deze waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt gesteld. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

In dit opzicht merkt het Hof op dat de voorbereidende werken niet aantoonden wat er in dit geval het retroactief effect kon verantwoorden en dat geen enkel ander element liet blijken dat deze retroactiviteit, die het principe van de rechtszekerheid miskende, in dit geval onontbeerlijk was voor de verwezenlijking van een duidelijke doelstelling van algemeen belang.

Het Hof vernietigt dus het retroactieve effect van deze maatregel.

We merken op dat de Raad van State (wetgevende afdeling) reeds had aangeduid, nog voor de wet werd gestemd, dat er « een duidelijkere verantwoording » moest gegeven worden voor de betrokken retroactiviteit …

Zoals helaas zo vaak werd er geen enkel gevolg gegeven aan dit advies van de Raad van State. Het Grondwettelijk Hof heeft gelukkig deze miskenning van de rechtszekerheid bestraft.

Auteur : Pascale Hautfenne

ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator