ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Is de fairness tax onverenigbaar met het Europees recht?

De conclusies van de advocaat-generaal van het Europese Hof van Justitie die op 17 november werden voorgesteld, zeggen dat de Belgische fairness tax niet in overeenstemming is met de moeder-dochterrichtlijn.

De fairness tax die in 2013 werd ingevoerd, is van toepassing wanneer een vennootschap die dividenden uitkeert, tijdens dezelfde belastbare periode, effectief haar belastbaar inkomen heeft doen dalen door over te gaan tot de aftrek van verliezen of tot de aftrek voor risicokapitaal.

Voor alle duidelijkheid, het belastbaar bedrag voor fairness tax steunt op het bedrag van de uitgekeerde dividenden die het belastbaar resultaat overschrijden. Voor de toepassing van het belastbaar tarief wordt dit bedrag vermenigvuldigd met een zogenaamde evenredigheidsfactor dat het mogelijk maakt te bepalen in welke mate het resultaat werd verminderd door de toepassing van de aftrek van verliezen en de aftrek voor risicokapitaal.

Het voorwerp van het geschil is een beroep dat werd ingesteld door een Belgisch filiaal van een Finse vennootschap voor het Belgische Grondwettelijk Hof teneinde de vernietiging te bekomen van de artikelen van de wet van 30 juli 2013 waarmee de fairness tax werd ingevoerd.

Het Grondwettelijk Hof, dat zijn twijfels had over de verenigbaarheid van de fairness tax met het Europese recht, heeft meerdere prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof.

De advocaat-generaal is van mening dat er een inbreuk is op de moeder-dochterrichtlijn.

Het principe zegt dat het de Lidstaat van het filiaal is die over het recht beschikt om haar winsten te belasten.

Deze keuze verzekert de fiscale neutraliteit van de uitkeringen van dividenden die binnen het toepassingsgebied van de moeder-dochterrichtlijn vallen.

De advocaat-generaal zegt dat hetzelfde moet gelden voor de participatielijnen, aangezien de dubbele of veelvuldige belasting ook moet vermeden worden wanneer er een uitkering van dividenden is aan de moedermaatschappij via een reeks dochtermaatschappijen.

Hieruit volgt dat een situatie waarin de winsten van een vennootschap, in hoofde van een vennootschap die zich op een hoger niveau bevindt in de participatielijn, onderworpen worden aan een belasting van een hoger bedrag dan het bedrag dat door de richtlijn toegelaten is, niet verenigbaar is met de moeder-dochterrichtlijn.

De prejudiciële vraag doelt op de situatie waarin een vennootschap die in België gevestigd is zelf dividenden ontvangt, als tussenschakel van een lijn van uitkering van dividenden, en deze op haar beurt opnieuw uitkeert. De hypothese is dat deze dividenden, voor zover ze later dan het jaar waarin ze werden verkregen, opnieuw worden uitgekeerd, aan een hogere belastingdruk zullen onderworpen worden dan deze die de moeder-dochterrichtlijn toelaat.

De richtlijn laat de Lidstaten toe om te voorzien dat kosten die verbonden zijn aan de participatie en de waardeverminderingen die voortkomen uit de uitkering van winsten van de dochtermaatschappij, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien de beheerskosten die verbonden zijn met de participatie in dat geval forfaitair werden vastgelegd, dan mag het forfaitaire bedrag niet hoger zijn dan 5% van de winst die door de dochtermaatschappij werd uitgekeerd.

De Belgische wetgever heeft inderdaad een regeling aangenomen die de aftrek van dividenden op de winst van de moedermaatschappij toelaat ten belope van 95%, wanneer de voorwaarden die door de wet voorzien zijn, gerespecteerd werden. De overige 5% is dus onderworpen aan de belasting op bedrijfsinkomsten.

De dividenden die verkregen werden, kunnen echter het voorwerp zijn van een bijkomende belasting in geval van herverdeling van deze dividenden, voor zover dat de berekening van de belastinggrondslag van de fairness tax start bij het bruto-dividend dat in een gegeven belastbare periode werd uitgekeerd. Er wordt geen enkel onderscheid gemaakt op basis van het feit of die belastinggrondslag al dan niet de dividenden dekt die de vennootschap die de dividenden uitkeert, zelf heeft verkregen.

Deze dividenden worden dus in België niet vrijgesteld, want ze worden opgenomen in de belastbare grondslag van de fairness tax in geval van herverdeling onder de vorm van een dividend. De advocaat-generaal is dus van mening dat deze belasting in strijd is met de moeder-dochterrichtlijn.

Dit standpunt is belangrijk want het betekent dat een aanvraag tot belastingaftrek zou kunnen ingediend worden door de belastingplichtigen die reeds onderworpen werden aan de fairness tax, van zodra deze, naar alle waarschijnlijkheid, door het Hof ongeldig zal verklaard zijn.

Auteur : Pascale Hautfenne

La fairness tax non conforme au droit européen ?

Les conclusions de l'avocat général à la cour européenne de justice présentées le 17 novembre dernier considèrent que la fairness tax belge est incompatible avec la directive directive mère-filiale.

La fairness tax instaurée en 2013 s’applique lorsqu’une société qui distribue des dividendes a, au cours de la même période imposable, réduit effectivement son revenu imposable en procédant à la déduction de pertes ou à la déduction pour capital à risque.

En clair, le montant imposable à la fairness tax repose sur le montant des dividendes distribués qui dépassent le résultat imposable. Ce montant est multiplié, avant application du taux d’imposition, par un facteur dit de proportionnalité qui permet de déterminer dans quelle mesure le résultat a été réduit par l’application de la déduction des pertes et de la déduction pour capital à risques.

L’objet du litige est un recours formé par la filiale belge d'une société finlandaise devant la Cour constitutionnelle belge tendant à l’annulation des articles de la loi du 30 juillet 2013 par lesquels la fairness tax a été instaurée.

La Cour constitutionnelle ayant des doutes sur la compatibilité de la fairness tax avec le droit européen, elle a posé à la Cour européenne plusieurs questions préjudicielles.

L'avocat général considère qu'il y a atteinte à la directive mère-filiale.

Le principe veut que ce soit l’État membre de la filiale qui dispose du droit d’imposer ses bénéfices.

Ce choix assure la neutralité fiscale des distributions de dividendes qui rentrent dans le champ d’application de la directive mère-filiale.

L'avocat général relève qu'il doit en aller de même pour les chaînes de participations, puisqu’il convient aussi d’éviter la double ou multiple imposition lorsqu’il y a distribution de dividendes à la société mère au travers d’une chaînes de sociétés filiales.

Il en découle que n’est pas compatible avec la directive mère-filiale une situation dans laquelle les bénéfices d’une société sont soumis, dans le chef d’une société qui se trouve à un niveau plus élevé dans la chaîne des participations, à une imposition d’un montant plus élevé que celui qu’autorise la directive.

La question préjudicielle vise la situation dans laquelle une société établie en Belgique reçoit elle-même des dividendes, comme maillon intermédiaire d’une chaîne de distribution de dividendes, et les redistribue ensuite à son tour. L’hypothèse étant que ces dividendes, dans la mesure où ils sont distribués plus tard que dans l’année au cours de laquelle ils ont été perçus, seront soumis à une charge fiscale plus élevée que celle qu’autorise la directive mère-filiale.

La directive autorise les États membres à prévoir que des charges se rapportant à la participation et des moins-values résultant de la distribution des bénéfices de la société filiale ne sont pas déductibles du bénéfice imposable de la société mère. Si, dans ce cas, les frais de gestion se rapportant à la participation sont fixés forfaitairement, le montant forfaitaire ne peut excéder 5 % des bénéfices distribués par la société filiale.

Le législateur belge a en effet adopté un régime selon lequel la déduction des dividendes sur le bénéfice de la société mère est permise à concurrence de 95 %, lorsqu’il est satisfait aux conditions prévues par la loi. Les 5% restant sont donc soumis à l’impôt sur les revenus des sociétés.

Les dividendes perçus peuvent toutefois faire l’objet d’une imposition supplémentaire en cas de redistribution de ces dividendes, dans la mesure où le point de départ du calcul de la base d’imposition de la fairness tax est le dividende brut distribué dans une période d’imposition donnée. Il n’est fait aucune distinction selon que ladite base imposable couvre ou non des dividendes que la société qui les distribue a elle-même perçus.

Ces dividendes ne sont donc pas exonérés en Belgique, car ils sont repris dans la base imposable de la fairness tax en cas de redistribution sous la forme d'un dividende. L'avocat général estime donc que cette taxation est contraire à la directive mère-filiale.

Cette position est importante car cela signifie qu'une demande de dégrèvement pourra être introduite par les contribuables qui auront déjà subi la fairness tax, une fois que celle-ci aura, en toute vraisemblance, été invalidée par la Cour.

Auteur : Pascale Hautfenne
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator