ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Registratierecht : enkel de partijen die bewust aan de prijsbewimpeling hebben meegewerkt, kunnen hoofdelijk aansprakelijk verklaard worden voor de ontdoken rechten

Artikel 203, al. 1 van het Wetboek van registratierechten dat van kracht is in het Waalse Gewest voorziet dat « in geval van bewimpeling van de prijs en lasten of van de conventionele waarde, is er door elk van de contracterende partijen individueel een boete verschuldigd gelijk aan het ontdoken recht. Deze is ondeelbaar verschuldigd door alle partijen.”

Met de voorziene boete heeft dit artikel enerzijds als doel het bestraffen van het voorleggen van een aangifte aan de registratie die een prijs bevat die lager is dan de prijs die werkelijk werd afgesproken. En anderzijds heeft het ook als doel het nadeel dat de Staat geleden heeft te herstellen door ervoor te zorgen dat de ontdoken rechten door alle schuldenaars betaald worden.

Het is van toepassing op alle partijen aan de akte van zodra een verschil wordt vastgesteld tussen de overeengekomen prijs en de aangegeven prijs en dit, zonder dat de administratie in hoofde van elke partij moet aantonen dat ze noch meegewerkt heeft aan de bewimpeling, noch dat ze er kennis van had.

De Rechtbank van eerste aanleg van Henegouwen werd ertoe gebracht de verenigbaarheid van deze bepaling met de Grondwet in twijfel te trekken.

Bij de feiten die aan de Rechtbank werden voorgelegd, waren twee koppels betrokken die elk een stuk terrein dat deel uitmaakte van eenzelfde domein hadden verkocht aan twee personen die samen de aankoop deden.

In het kader van een strafproces werd duidelijk dat de kopers een belangrijke som « in het zwart » aan één van de vier verkopers hadden gegeven. Dit leidde tot de strafrechtelijke veroordeling van de kopers en die verkoper. Tegelijkertijd werd de medewerking van de drie andere verkopers afgewezen. De echtgenote van de fraudeur had zich trouwens burgerlijke partij gesteld en heeft gelijk gekregen.

Er werd echter een dwangbevel voor prijsbewimpeling door het registratiekantoor uitgevaardigd tegen alle partijen aan de akte, met inbegrip van de drie verkopers die niet strafrechtelijk veroordeeld werden.

Zij zagen zichzelf dus hoofdelijk aansprakelijk verklaard worden voor de ontdoken rechten en waren individueel een boete verschuldigd.

Wat de boete betreft, deze werd door de rechtbank geannuleerd, omdat zij van mening is dat deze boete, gezien ze strafrechtelijk van aard is, aan hen niet kon worden opgelegd zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat straffen een persoonlijk karakter hebben.

Deze redenering kon echter niet worden toegepast op de hoofdelijkheid van de ontdoken rechten voor zover deze geen repressief karakter heeft, maar erop gericht is het herstel van het nadeel dat de Staat geleden heeft, te vergemakkelijken.

De rechtbank stelde zich echter ook vragen rond de verenigbaarheid van dit solidariteitsmechanisme met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en besliste deze vraag aan het Grondwettelijk Hof voor te leggen.

Het Hof startte met vast te stellen dat in de originele tekst van het artikel de hoofdelijkheid van verschuldigdheid van registratierechten ten laste werd gelegd van de “daders”, een term die de vrijwillige medewerking aan de inbreuk impliceerde.

Sinds de codificatie van het W.Reg. is dit onderscheid niet meer in de tekst opgenomen en worden de personen die zich in zeer verschillende situaties bevinden, op dezelfde manier behandeld: deze die bewust hebben meegewerkt aan de bewimpeling en deze die er geen weet van hadden.

Het Hof verwees vervolgens naar haar voorgaande arresten waarin zij de hoofdelijkheid valideerde die werd opgelegd aan alle personen die zowel als mededader van of medeplichtige aan een inbreuk op het Wetboek werden veroordeeld. Dergelijk solidariteitsmechanisme is voorzien in artikel 73 sexies van het BTW-wetboek en 207quater van het WIB.

In tegenstelling tot deze bepalingen legt artikel 203, al. 1 echter niet op dat de hoofdelijke schuldenaars als mededaders van of medeplichtigen aan een inbreuk op het W.Reg. werden erkend.

Opnieuw stelde het Hof vast dat de bepaling op die manier zonder aanvaardbare rechtvaardiging en op identieke manier de personen behandelt die zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden en dat “de betrokken bepaling daardoor als gevolg heeft dat een categorie personen wordt bestraft die, hypothetisch, slachtoffer zou zijn geweest van frauduleus gedrag van de andere categorie personen, waarbij de betrokken bepaling die categorie personen hoofdelijk aansprakelijk maakt voor een schuld waarvan zij niet kunnen vrijgesteld worden, ook al hebben ze, als burgerlijke partij, de erkenning kunnen bekomen van de schade die zij hebben opgelopen door de vastgestelde strafrechtelijke fout.”

Het Hof heeft dus terecht besloten dat artikel 203 van het W.Reg. ongrondwettelijk is.

Dit arrest van het Grondwettelijk Hof zal er niet de facto toe leiden dat dit artikel niet in alle gevallen zal worden toegepast.

De rechter is er immers toe gehouden om voor alle hiaten in de wet waarvan het Grondwettelijk Hof de ongrondwettelijkheid heeft vastgesteld, of voor deze die ontstaat uit een wetsbepaling die wordt beoordeeld als zijnde ongrondwettelijk, in de mate van het mogelijke een oplossing te vinden.

De rechter ten gronde zal dus kunnen beslissen om de hoofdelijkheid van betaling van de ontdoken rechten enkel toe te passen op personen voor wie zal aangetoond worden dat ze effectief aan de inbreuk hebben meegewerkt.

Een wettelijke interventie zou echter wenselijk zijn teneinde deze bepaling in overeenstemming te brengen met de Grondwet.

Auteur : Pauline Maufort

Droit d’enregistrement : seules les parties ayant sciemment participé à la dissimulation du prix peuvent être déclarées solidairement redevables des droits éludés

L’article 203, al1er du Code des droits d’enregistrement en vigueur en Région wallonne prévoit qu’« en cas de dissimulation au sujet du prix et des charges ou de la valeur conventionnelle, il est dû individuellement par chacune des parties contractantes une amende égale au droit éludé. Celui-ci est dû indivisiblement par toutes les parties ».

Cet article vise d’une part, par l’amende prévue, à sanctionner le comportement consistant à présenter à l’enregistrement une déclaration qui mentionne un prix inférieur à celui convenu en réalité. Et d’autre part, à réparer le préjudice de l’Etat en assurant le paiement des droits éludés par la solidarité des débiteurs.

Il s’applique à toutes les parties à l’acte dès lors qu’une différence entre le prix convenu et le prix déclaré est constaté et ce, sans que l’administration ne doive démontrer dans le chef de chacune d’elle, ni qu’elle a effectivement participé à la dissimulation, ni même qu’elle en avait connaissance.

Le Tribunal de première instance du Hainaut a été amené à s’interroger sur la compatibilité de cette disposition avec la Constitution.

Les faits soumis au Tribunal mettaient en cause deux couples qui avaient vendu chacun une parcelle de terrain faisant partie d’un même domaine à deux personnes qui en faisaient ensemble l’acquisition.

Dans le cadre d’un procès pénal, il était apparu que les acquéreurs avaient remis une somme importante « en noir » à l’un des quatre vendeurs. Ceci avait impliqué la condamnation au pénal des acquéreurs et de ce vendeur. En revanche, la participation des trois autres vendeurs avait été écartée. L’épouse du fraudeur s’était d’ailleurs portée partie civile et avait obtenu gain de cause.

Une contrainte pour dissimulation du prix fut, cependant, décernée par le bureau d’enregistrement à l’encontre de toutes les parties à l’acte, y compris donc les trois vendeurs qui n’avaient pas fait l’objet d’une condamnation pénale.

Ceux-ci se retrouvaient par conséquent solidairement redevables des droits éludés et individuellement débiteur d’une amende.

S’agissant de l’amende, le tribunal l’a annulée estimant, qu’étant de nature pénale, elle ne pouvait leur être infligée sans violer le principe de la personnalité des peines.

Ce raisonnement ne pouvait cependant pas être appliqué à la solidarité des droits éludés dans la mesure où celle-ci n’a pas un caractère répressif mais vise à faciliter la réparation du préjudice subi par l’Etat.

Le tribunal s’interrogea cependant sur la compatibilité de ce mécanisme de solidarité avec les articles 10 et 11 de la Constitution et décida de saisir la Cour constitutionnelle de cette question.

La Cour commença par constater que dans le texte original de l’article, la solidarité de débition des droits d’enregistrement était mise à charge des « contrevenants », terme qui impliquait la participation volontaire à l’infraction.

Depuis la codification du CDE, le texte n’opère cependant plus cette distinction et traite ainsi de manière identique des personnes se trouvant dans des situations très différentes : celles qui ont sciemment participé à la dissimulation et celles qui n’en avaient pas connaissance.

La Cour se référa ensuite à ses précédents arrêts dans lesquelles elle avait validé la solidarité imposée à toutes les personnes condamnées en tant que coauteurs ou complices d’une infraction au Code. Un tel mécanisme de solidarité est prévu à l’article 73 sexies du Code de la TVA et 207quater du CIR.

Contrairement à ces dispositions, l’article 203, al.1er n’impose cependant pas que les débiteurs solidaires aient été reconnus coauteurs ou complices d’une infraction au CDE.

A nouveau, la Cour constata que la disposition traite ainsi, sans justification raisonnable et de manière identique, des personnes se trouvant dans une situation essentiellement différente et que « ce faisant, la disposition en cause a pour conséquence de sanctionner une catégorie de personnes qui aura, par hypothèse, été victime du comportement frauduleux de l'autre catégorie de personnes, la disposition en cause la rendant solidaire d'une dette dont elle ne peut être exonérée, même si, en qualité de partie civile, elle a pu obtenir la reconnaissance du dommage qu'elle a subi du fait de la faute pénale établie. »

Elle conclut donc, à juste titre, à l’inconstitutionnalité de l’article 203 du CDE.

Cet arrêt de la Cour constitutionnelle n’entraînera pas de facto la non application de cet article dans tous les cas de figure.

En effet, le juge est tenu de remédier dans la mesure du possible à toute lacune de la loi dont la Cour constitutionnelle a constaté l’inconstitutionnalité, ou à celle qui résulte de ce qu’une disposition de la loi est jugée inconstitutionnelle.

Le juge du fond pourra donc décider de n’appliquer la solidarité du paiement des droits éludés qu’aux personnes pour lesquelles il sera démontré qu’elles ont effectivement participé à l’infraction.

Une intervention législative serait cependant souhaitable afin de rendre cette disposition conforme à la Constitution.

Auteur : Pauline Maufort
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator