ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Nieuwe regels inzake definitief belaste inkomsten

In 1990 heeft de Europese Unie de fiscale “moeder-dochter” richtlijn aangenomen, die gericht is op de schrapping van elke dubbele belasting van de dividenden die uitgekeerd worden tussen een dochteronderneming gevestigd in een Lidstaat en haar moedermaatschappij dat gevestigd is in een andere Lidstaat. Aangezien de dochteronderneming in principe reeds belast wordt op de winst die zij aan haar moedermaatschappij uitkeert, dient diezelfde winst bij de uitkering niet opnieuw belast te worden. Hiervoor vaardigt de Moeder-dochterrichtlijn twee belangrijke regels uit: enerzijds moet de Lidstaat van de dochteronderneming dat het dividend uitkeert, deze vrijstellen van elke bronheffing, en anderzijds moet de Lidstaat waar de moedermaatschappij gevestigd is die het dividend ontvang, een vrijstellings- of imputatieregeling voorzien. Vóór de goedkeuring van deze Richtlijn kende België al een gelijkaardige vrijstellingsregeling voor inkomsten die door de dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden uitgekeerd, gekend onder de naam DBI (voor “definitief belaste inkomsten”), maar deze regeling was voorbehouden voor inkomsten die werden uitgekeerd tussen Belgische bedrijven. Sinds de omzetting van de Moeder-dochterrichtlijn naar Belgisch recht worden alle dividenden die uitgekeerd worden aan een moedermaatschappij uit een Lidstaat, alsook alle dividenden die een Belgische moedermaatschappij verkregen heeft en die afkomstig zijn van een dochteronderneming uit een andere Lidstaat, vrijgesteld van belastingen tegen 95% van hun bedrag, voor zover er natuurlijk aan een aantal voorwaarden voldaan is (cfr. artikels 202 en 203 WIB).

De Raad van de Europese Unie heeft in 2014 en 2015 twee opeenvolgende richtlijnen goedgekeurd die gericht zijn op de gedeeltelijke correctie van de geldende regeling.

Het doel van de eerste richtlijn is het vermijden van gevallen van “dubbele niet-belasting” die veroorzaakt worden door zogenaamde “hybride” financiële instrumenten, met andere woorden deze die naargelang de Lidstaten een andere juridische kwalificatie krijgen. Het klassieke voorbeeld is dat van een instrument dat in de Lidstaat waarin de schuldenaar gevestigd is, wordt beschouwd als zijnde een lening, en in de Lidstaat van zijn schuldeiser als zijnde een dividend, wat de schuldenaar de mogelijkheid biedt om de interesten als kosten af te trekken, terwijl dat de overeenstemmende inkomsten door de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn niet worden belast in hoofde van de schuldeiser.

De tweede richtlijn is op haar beurt gericht op de invoering van een “gemeenschappelijke minimumbepaling ter bestrijding van misbruik” in de Moeder-dochterrichtlijn.

Naar aanleiding van deze twee richtlijnen heeft de Belgische regering onlangs op 27 september een wetsontwerp neergelegd dat binnenkort zou moeten goedgekeurd worden. Naast de uitsluitingsgronden die reeds van kracht zijn, zou artikel 203 WIB voortaan de inkomsten van de DBI-regeling moeten uitsluiten die toegewezen of toegekend worden door:

  • een vennootschap in de mate dat die deze inkomsten in aftrek heeft genomen of kan aftrekken van haar winst;
  • een bedrijf dat inkomsten uitkeert “die verbonden zijn aan een rechtshandeling of aan een reeks rechtshandelingen waarvan de administratie, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden, kan aantonen, behoudens bewijs van het tegendeel, dat deze handeling of deze reeks handelingen niet authentiek is/zijn en is/zijn opgezet met als hoofddoel of één van de hoofddoelen”, één van de voordelen te bekomen die voorzien zijn in het DBI-systeem, met dien verstande dat een handeling of een reeks handelingen niet als authentiek zal beschouwd worden wanneer deze “niet is/zijn opgezet op grond van zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen”.

Hoe klaar en duidelijk de eerste uitsluiting lijkt, hetzelfde kan niet gezegd worden van de tweede. Zoals elke antimisbruikregel laat de nieuwe uitsluiting een groot deel open voor interpretatie en is ze dus bron van vele geschillen tussen de belastingplichtigen en de administratie.

In de voorbereidende werken is bepaald dat gelijktijdig aan vier voorwaarden moeten voldaan zijn opdat de administratie deze nieuwe uitsluitingsgrond kan toepassen: (1) een “montage”, (2) waarvan de belangrijkste doelstelling of één van de belangrijkste doelstellingen het bekomen van een fiscaal voordeel is, (3) dat in strijd moet zijn met het voorwerp of het doel van de Moeder-dochterrichtlijn, en (4) de montage is niet “authentiek”, namelijk dat het niet werd opgezet op grond van zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.

Het is aan de fiscale administratie om het bewijs te leveren dat aan deze vier voorwaarden werd voldaan, maar de voorbereidende werken benadrukken duidelijk dat de belastingplichtige moet meewerken aan het leveren van het bewijs, wat zich vertaalt in de volgende eigenaardige formulering: “de administratie (…) heeft aangetoond, behoudens bewijs van het tegendeel, …”.

Als we een omkering van de bewijslast willen vermijden, zullen we hier ook nog moeten oppassen dat we de administratie niet de mogelijkheid geven om vermeende vermoedens hieromtrent in te roepen die zodanig algemeen zijn dat ze niets meer betekenen.

De nieuwe regeling zal van toepassing zijn op inkomsten die vanaf 1 januari 2016 worden toegewezen of toegekend, behalve als ze toegekend worden tijdens de belastbare periode die afgesloten wordt vóór de eerste dag van de maand die volgt op de publicatie van de nieuwe wet.

Auteur : Martin Van Beirs

Nouvelles règles en matière de revenus définitivement taxés

En 1990, l'Union européenne a adopté la directive fiscale "mère-fille", visant à supprimer toute double imposition des dividendes distribués entre une société filiale établie dans un Etat membre, et sa société mère établie dans un autre Etat membre. La filiale ayant en principe subi l'impôt sur le bénéfice qu'elle distribue à sa mère, il convient que ce même bénéfice ne soit pas à nouveau imposé lors de cette distribution.

A cette fin, la Directive mère-fille édicte deux règles essentielles : l'Etat de la société filiale qui distribue le dividende doit exonérer celui-ci de toute retenue à la source, d'une part, et l'Etat de la société mère qui reçoit le dividende doit prévoir un système d'exemption ou d'imputation, d'autre part.

La Belgique connaissait, dès avant l'adoption de cette Directive, un pareil système d'exemption des revenus distribués par la filiale à la société mère, connu sous le vocable RDT (pour "revenus définitivement taxés"), mais ce système était réservé aux revenus distribués entre sociétés belges. Depuis la transposition de la Directive mère-fille en droit belge, tous les dividendes versés à une société mère établie dans un Etat membre, ainsi que tous les dividendes recueillis par une société mère belge en provenance d'une filiale établie dans un autre Etat membre, sont exonérés d'impôt à concurrence de 95 % de leur montant, pour autant bien entendu qu'un certain nombre de conditions soient par ailleurs remplies (cf. articles 202 et 203 CIR).

Le Conseil de l'Union européenne a adopté en 2014 et 2015 deux directives successives, qui visent à corriger partiellement le système en place.

L'objectif de la première directive est d'éviter les cas de "double non-imposition" résultant des instruments financiers dits "hybrides", c'est-à-dire qui reçoivent une qualification juridique différente selon les Etats membres. L'exemple classique est l'instrument qui est considéré comme un prêt dans l'Etat dans lequel est établi le débiteur des sommes, et comme un dividende dans l'Etat de son créancier, ce qui permet au débiteur de déduire les intérêts à titre de charge, tandis que les recettes correspondantes ne sont pas taxées dans le chef du créancier, par application de la Directive mère-fille.

La seconde directive vise quant à elle à introduire une "règle anti-abus commune minimale" dans la Directive mère-fille.

Suite à ces deux directives, la Chambre a adopté récemment un projet de loi. Outre les causes d'exclusion déjà en vigueur, l'article 203 du CIR exclura dorénavant du régime des RDT les revenus qui sont alloués ou attribués par :

  • une société dans la mesure où elle a déduit ou peut déduire ces revenus de ses bénéfices ;
  • une société qui distribue des revenus "qui sont liés à un acte juridique ou à un ensemble d'actes juridiques dont l'administration, compte tenu de l'ensemble des faits et circonstances pertinents, a démontré, sauf preuve contraire, que cet acte ou cet ensemble d'actes n'est pas authentique et est mis en place pour obtenir, à titre d'objectif principal ou au titre d'un des objectifs principaux" l'un des avantages prévus parle système RDT, étant entendu qu'un acte ou un ensemble d'actes ne sera pas considéré comme authentique lorsqu'il(s) n'est(ne sont) "pas mis en place pour des motifs commerciaux valables qui reflètent la réalité économique".

Si la première exclusion paraît parfaitement claire et objective, il n'en va pas de même de la seconde. Comme toute règle anti-abus, la nouvelle exclusion laisse une large part à l'interprétation et est donc source de bien des litiges entre les contribuables et l'administration.

Les travaux préparatoires précisent que quatre conditions devront être simultanément remplies pour que l'administration puisse appliquer cette nouvelle cause d'exclusion : (1) un "montage", (2) dont l'objectif principal ou l'un des objectifs principaux est l'obtention d'un avantage fiscal, (3) lequel doit être contraire à l'objet ou au but de la Directive mère-fille, et (4) le montage n'est pas "authentique", c'est-à-dire qu'il n'est pas mis en place pour des motifs commerciaux valables qui reflètent la réalité économique.

C'est à l'administration fiscale d'apporter la preuve que ces quatre conditions sont remplies, mais les travaux préparatoires prennent soin de préciser que le contribuable doit collaborer à l'établissement de la preuve, ce qui se traduit par la curieuse formulation suivante : "l'administration (...) a démontré, sauf preuve contraire, ...".

Si l'on veut éviter un renversement de la charge de la preuve, il faudra, ici encore, être vigilant, en ne permettant pas à l'administration d'invoquer de prétendues présomptions à ce point générales qu'elles ne signifient plus rien.

Le nouveau régime s'appliquera aux revenus alloués ou attribués à partir du 1er janvier 2016, sauf s'ils sont attribués au cours d'une période imposable clôturée avant le premier jour du mois qui suit celui de la publication de la nouvelle loi.

</li></ul>
Auteur : Martin Van Beirs
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator