ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Belastingvrije som voor kinderen ten laste : België schendt de vrijheid van vestiging

Bij de rechtbank van eerste aanleg van Luik werd een zaak aanhangig gemaakt waarbij een belastingplichtig koppel en de Belgische staat tegenover elkaar stonden.

De heer Imfeld was werkzaam in Duitsland als advocaat en verwierf de totaliteit van zijn inkomsten in dat land, terwijl zijn echtgenote, mevrouw Garcet, loontrekkende was in België. Het koppel verbleef in België en had twee kinderen ten laste.

Op grond van het verdrag ter preventie van de dubbele belasting dat werd afgesloten tussen België en Duitsland zijn de inkomsten die de heer Imfeld verworven heeft belastbaar in Duitsland en vrijgesteld in België, terwijl de inkomsten van mevrouw Garcet belastbaar zijn in België.

De inkomsten van de heer Imfeld waren hoger dan deze van zijn echtgenote.

De Belgische fiscale wet kent aan elke belastingplichtige een belastingvrije som toe die wordt verhoogd wanneer de belastingplichtige personen ten laste heeft, maar wanneer de belasting wordt gevestigd op naam van de echtgenoten wordt deze verhoging eerst verrekend op het deel van het inkomen van de echtgenoot die de hoogste beroepsinkomsten heeft.

De gecombineerde toepassing van het verdrag ter preventie van de dubbele belasting en de Belgische fiscale wet heeft in werkelijkheid tot gevolg gehad dat het koppel het voordeel van de toeslagen op de totale belastingvrije som voor een kind ten laste verloren is.

Deze supplementaire som die vatbaar is voor vrijstelling werd inderdaad verrekend op de inkomsten van de echtgenoot die de hoogste beroepsinkomsten had, meer bepaald de heer Imfeld. De inkomsten van deze laatste werden echter, op grond van het verdrag ter preventie van de dubbele belasting dat werd afgesloten tussen België en Duitsland, uit de belastbare grondslag in België gehaald. Dit heeft tot gevolg gehad dat er in werkelijkheid geen enkele som werd vrijgesteld van belasting op grond van de toeslagen voor kinderen ten laste en dit terwijl het koppel twee kinderen ten laste had.

Het koppel had de belastingen die op die manier door de Belgische fiscale administratie werden opgelegd, betwist. Hun bezwaren werden echter verworpen en er werd beroep aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg van Luik. Deze rechtbank heeft besloten om een prejudiciële vraag te stellen aan het Europese Hof van Justitie teneinde te weten te komen of de Belgische fiscale reglementering verenigbaar is met de vrijheid van vestiging die door het Europees recht wordt bekrachtigd.

Indien in deze zaak mevrouw Garcet had genoten van beroepsinkomsten die hoger waren dan deze van haar echtgenoot of als de heer Imfeld de totaliteit van zijn inkomsten eerder in België had verkregen dan in Duitsland, dan zou het koppel recht hebben gehad op de toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste.

Het Hof merkt dus op dat de betwiste Belgische reglementering zo voor een verschil in fiscale behandeling zorgt tussen koppels die burgers zijn van de Unie en in België verblijven « in functie van de oorsprong en het belang van hun inkomsten wat voor een afschrikkend effect kan zorgen voor de uitoefening door deze laatste van de door het verdrag gegarandeerde vrijheden en meer bepaald van de vrijheid op vestiging ». Deze reglementering is in staat om de burgers af te schrikken om hun recht op vrijheid van vestiging uit te oefenen wanneer ze een economische activiteit in een andere lidstaat uitoefenen en dit terwijl ze in België blijven wonen, alsook om de onderdanen van andere lidstaten af te schrikken om hun recht op vrij verkeer uit te oefenen wanneer ze hun verblijfplaats in België vestigen terwijl ze verder blijven werken in de lidstaat van dewelke ze onderdaan zijn. België heeft overigens geen noodoplossing voorzien voor deze negatieve effecten.

Het Hof is van oordeel dat het koppel automatisch werd ontzegd van een deel van de vrijstellingen die voorzien zijn voor verblijvende koppels omdat één van hen zijn vrijheid van vestiging heeft uitgeoefend en omwille van de verrekeningsmodaliteiten voor de toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste.

Vervolgens onderzoekt het Hof of deze beperking op de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd is. Volgens een vaste rechtspraak van het Hof zou een beperking inderdaad slechts toegelaten geweest zijn indien de beperking enerzijds een legitiem doel dat verenigbaar is met het verdrag nastreeft, voor zover dat de betwiste maatregel zou dienen voor de realisatie van dat doel en niet verder zou gaan dan wat nodig is om dat doel te bereiken, en, anderzijds, als de beperking gerechtvaardigd is voor dringende redenen van algemeen belang.

Niettemin is het Hof van oordeel dat er geen geldige rechtvaardiging is voor deze beperking.

Bijgevolg is het Hof van mening dat het verdrag ingaat tegen de toepassing van een fiscale reglementering van een lidstaat die « als gevolg heeft dat een koppel dat in deze lidstaat verblijft en dat zowel inkomsten ontvangt in die lidstaat als in een andere lidstaat het effectieve voordeel van een bepaald fiscaal voordeel wordt ontzegt omwille van deze verrekeningsmodaliteiten, terwijl dat dat koppel er wel zou van genieten indien de echtgenoot die de hoogste inkomsten heeft de totaliteit van zijn inkomsten niet in een andere lidstaat verwierf ».

België zal dus haar wetgeving in conformiteit moeten brengen het Europees recht teneinde de vrijheid van vestiging niet te beperken en de belastingplichtigen, zoals deze in de betwiste zaak, toe te laten te genieten van de toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste.

Auteur : Lida Achtari

Quotité exemptée pour enfant à charge : la Belgique enfreint la liberté d’établissement

Le Tribunal de première instance de Liège a été saisi d’un litige opposant un couple de contribuables à l’Etat belge.

Monsieur Imfeld travaillait en Allemagne en tant qu’avocat et percevait la totalité de ses revenus dans ce pays tandis que son épouse, Madame Garcet, était salariée en Belgique. Le couple résidait en Belgique et avait deux enfants à charge.

En vertu de la convention préventive de double imposition conclue entre la Belgique et l’Allemagne, les revenus perçus par Monsieur Imfeld sont imposables en Allemagne et exonérés en Belgique tandis que les revenus de Madame Garcet sont imposables en Belgique.

Il se fait que les revenus de Monsieur Imfeld étaient supérieurs à ceux de son épouse.

La loi fiscale belge accorde à chaque contribuable une quotité de revenu exemptée d’impôt qui est majorée lorsque le contribuable a des personnes à sa charge mais, lorsque l’impôt est établi au nom de conjoints, cette majoration est imputée en priorité sur la part du revenu de l’époux ayant les revenus professionnels les plus élevés.

L’application combinée de la convention préventive de double imposition et de la loi fiscale belge a eu pour conséquence que le couple a dans les faits perdu le bénéfice du supplément de quotité de revenu exemptée d’impôt pour enfant à charge.

En effet, cette quotité de revenu supplémentaire susceptible d’être exemptée a été imputée sur les revenus de l’époux ayant les revenus professionnels les plus élevés, à savoir Monsieur Imfeld. Or, les revenus de ce dernier ont, en vertu de la convention de double imposition conclue entre la Belgique et l’Allemagne, été retranchés de la base imposable en Belgique. Ceci a eu pour conséquence qu’en réalité aucune quotité de revenu n’a été exemptée d’impôt au titre du supplément pour enfants à charge alors que le couple avait deux enfants à charge.

Le couple avait contesté les impôts ainsi établis par l’administration fiscale belge. Leurs réclamations furent cependant rejetées et des recours furent introduits devant le tribunal de première instance de Liège. Cette juridiction a décidé de poser une question préjudicielle à la Cour de Justice de l’Union européenne afin de savoir si la réglementation fiscale belge est compatible avec la liberté d’établissement consacrée par le droit européen.

Dans cette affaire, si c’était Madame Garcet qui avait bénéficié de revenus professionnels supérieurs à ceux de son époux ou si Monsieur Imfeld avait perçu la totalité de ses revenus en Belgique plutôt qu’en Allemagne, le couple aurait alors eu droit au supplément de quotité de revenu exemptée d’impôt pour enfants à charge.

La Cour relève donc que la réglementation belge en cause établit ainsi une différence de traitement fiscal entre les couples de citoyens de l’Union résidant en Belgique « en fonction de l’origine et de l’importance de leurs revenus qui est susceptible de produire un effet dissuasif sur l’exercice par ces derniers des libertés garanties par le traité, et notamment de la liberté d’établissement ». Cette règlementation est susceptible de dissuader les citoyens d’exercer leur droit à la liberté d’établissement en exerçant une activité économique dans un autre Etat membre tout en continuant à résider en Belgique ainsi que de dissuader les ressortissants d’autres Etats membres d’exercer leur droit à la libre circulation en établissant leur résidence en Belgique, tout en continuant à travailler dans l’Etat membre dont ils sont ressortissants. La Belgique n’a par ailleurs pas prévu de palliatif à ces effets négatifs.

La Cour estime que le couple a été privé, de manière automatique, d’une partie des exemptions prévues pour les couples de résidents du fait de l’exercice, par l’un d’entre eux, de sa liberté d’établissement et en raison des modalités d’imputation du supplément de quotité de revenu exemptée d’impôt pour enfants à charge.

La Cour examine ensuite si cette restriction à la liberté d’établissement est justifiée. En effet, selon une jurisprudence constante de la Cour, une restriction ne saurait être admise que si d’une part, elle poursuit un objectif légitime compatible avec le traité, pour autant que la mesure en cause soit propre à garantir la réalisation de cet objectif et n’aille pas au-delà de ce qui est nécessaire pour l’atteindre, et, d’autre part, elle est justifiée par des raisons impérieuses d’intérêt général.

La Cour estime cependant qu’il n’y a pas de justification valable à cette restriction.

Par conséquent, la Cour est d’avis que le traité s’oppose à l’application d’une réglementation fiscale d’un Etat membre qui a « pour effet de priver un couple résidant dans cet Etat et percevant à la fois des revenus dans cet Etat et dans un autre Etat membre du bénéfice effectif d’un avantage fiscal déterminé, en raison de ses modalités d’imputation, alors que ce couple en bénéficierait si le conjoint ayant les revenus les plus importants ne percevait pas l’intégralité de ses revenus dans un autre Etat membre ».

La Belgique devra donc mettre sa législation en conformité avec le droit européen afin ne pas restreindre la liberté d’établissement et ainsi permettre aux contribuables tels que ceux de l’affaire en cause de bénéficier du supplément de quotité de revenu exemptée d’impôt pour enfant à charge.

Auteur : Lida Achtari
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator