ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Bezwaartermijn: de administratieve circulaire houdt zich niet aan de richtlijnen van het Hof van Cassatie niet

Op 4 september 2015 heeft het Hof van Cassatie definitief de controverse opgelost rond de ontvankelijkheid van bezwaren die ingediend worden op grond van de vorige versie van artikel 371 WIB92. Met dit arrest had het Hof haar mening duidelijk gemaakt, rekening houdend met haar ongrondwettigheid, dat artikel 371 WIB het niet geldig toeliet om de bezwaartermijnen voor alle aanslagbiljetten (AB) die vóór haar wijziging door de wet van 19 mei 2010 werden verstuurd, te laten aanvangen.

Ter herinnering, het Grondwettelijk Hof had met haar arrest van 19 december 2007 beslist dat artikel 371 WIB, zoals het van kracht was vóór haar wijziging in mei 2010, de rechten van de verdediging van de belastingplichtige op een onevenredige manier beperkte voor zover het voorzag dat de termijn om bezwaar in te dienen slechts begon te lopen vanaf de verzendingsdatum die op het AB vermeld stond.

De administratie heeft op dit arrest gereageerd met de publicatie van een circulaire 704.063 van 3 februari 2016. Met deze circulaire probeerde de administratie de rechtspraak van het Hof van Cassatie te interpreteren als zijnde de theorie genaamd « van de ontvangst ». Volgens deze theorie en wanneer de bezwaartermijn niet kan aanvangen op de verzendingsdatum van het AB, begint deze te lopen op de dag waarop de belastingplichtige er zeker kennis heeft van genomen.

De rechtbank van eerste aanleg van Brussel heeft zonet deze analyse afgekeurd. De rechtbank is van mening dat het niet correct is te beweren dat het Hof van Cassatie de bedoeling heeft gehad om deze theorie te valideren : « enerzijds verwijst de tekst van artikel 371 WIB92 naar de verzending van het AB als aanvangstijdstip van de vermoede verzendingstermijn ; anderzijds wordt de noodzaak om de verzending (en niet de ontvangst) van het AB als relevant juridisch feit te nemen, bevestigd door de rechtspraak die zegt dat het niet volstaat voor de belastingplichtige om de ontvangst van dat AB te betwisten ; ten slotte wijzigt het arrest van het Grondwettelijk Hof van 19 december 2007 niets aan die interpretatie van artikel 371 WIB92 : door de berekening van een welbepaalde termijn te rekenen vanaf de verzending zorgvuldig te corrigeren en zonder een wettelijk vermoeden in verband met de verzending van het AB te verloochenen, bevestigt het Grondwettelijk Hof deze termijn door ze te verfijnen ».

Met diezelfde circulaire was de administratie ook van mening dat wat betreft de AB die verstuurd werden na de inwerkingtreding van artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek, de datum van ontvangst kon vermoed worden op basis van dit artikel. Deze hypothese werd ook uitgesloten door de rechtbank.

Deze vraag werd immers reeds opgelost door het Hof in een vorig arrest van 23 november 2012 :

« De beroepsrechters hebben kunnen beslissen, zonder de bepalingen die door het rechtsmiddel geciteerd worden, te schenden, dat bij gebrek aan elk wettelijk initiatief ten gevolge van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, er geen andere datum in de plaats kan gesteld worden van de aanvangsdatum, zodat het betwiste bezwaar moet beschouwd worden als zijn tijdig ingediend » (cass. 23 nov. 212, F.11.0050.N/1, www.monKEY.be, nr. C 12/0906).

De beslissing van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel past dus perfect in de uitgebreide rechtspraak die aan deze vraag gewijd is.

Het resultaat is dat deze circulaire – die voor alle duidelijkheid geen enkele wettelijke waarde heeft – niet moet worden toegepast en dat een bezwaar dat ingediend werd voor de wijziging van artikel 371 WIB92 ontvankelijk moet verklaard worden.

Auteur : Pauline Maufort

Délai de réclamation : la circulaire administrative ne respecte pas les enseignements de la Cour de cassation

Le 4 septembre 2015, la Cour de cassation tranchait définitivement la controverse quant à la recevabilité des réclamations introduites sur base de l’ancienne mouture de l’article 371 du CIR 92. Par cet arrêt, la Cour avait estimé que, compte tenu de son inconstitutionnalité, l’article 371 du CIR n’avait pu valablement permettre de faire débuter les délais de réclamation pour tous les avertissements-extraits de rôle (AER) envoyés avant sa modification par la loi du 19 mai 2010.

Pour rappel, la Cour constitutionnelle avait décidé par arrêt du 19 décembre 2007 que l’article 371 du CIR tel qu’il était en vigueur avant sa modification en mai 2010, restreignait les droits de la défense du contribuable de manière disproportionnée, en ce qu’il prévoyait que le délai pour introduire la réclamation commençait à courir à partir de la date d’envoi figurant sur l’AER.

L’administration a réagi à cet arrêt par la publication d’une circulaire 704.063 du 3 février 2016. Par cette circulaire, l’administration tentait d’interpréter la jurisprudence de la Cour de cassation comme consacrant la théorie dite « de la réception ». Selon cette théorie, à défaut de pouvoir faire débuter le délai de réclamation au jour de l’envoi de l’AER, celui-ci commence à courir à dater du jour où il est certain que le contribuable en a pris connaissance.

Le tribunal de première instance de Bruxelles vient de condamner cette analyse. Selon ce dernier, il est inexacte d’affirmer que la Cour de cassation a entendu valider cette théorie : « d’une part, la texte de l’article 371 CIR92 se réfère à l’envoi de l’AER comme point de départ du délai présumé de l’envoi ; d’autre part, la nécessité de tenir l’envoi (et non la réception) de l’AER pour le fait juridique pertinent est confirmée par la jurisprudence enseignant qu’il ne suffit pas au contribuable de contester la réception dudit AER ; enfin, l’arrêt de la Cour constitutionnelle du 19 décembre 2007 ne modifie en rien cette lecture de l’article 371 CIR92 : en prenant soin de corriger le calcul d’un délai bel et bien conçu à dater de l’envoi, la Cour constitutionnelle, loin de désavouer une présomption légale liée à l’envoi de l’AER, la confirme en l’affinant ».

Par cette même circulaire, l’administration estimait également qu’en ce qui concerne les AER envoyés après l’entrée en vigueur de l’article 53bis du Code Judiciaire, la date de réception pouvait être présumée sur base de cet article. Cette hypothèse est également exclue par le tribunal.

Cette question avait, d’ailleurs, déjà été tranché par la Cour dans un arrêt plus ancien du 23 novembre 2012 :

« Les juges d’appel ont pu décider, sans violer les dispositions citées par le moyen, qu’à défaut de toute initiative législative à la suite de la jurisprudence de la Cour constitutionnelle, ils ne peuvent substituer aucune autre date au point de départ de sorte que la réclamation litigieuse doit être considérée comme ayant été introduite en temps utile » (cass. 23 nov. 212, F.11.0050.N/1, www.monKEY.be, n° C 12/0906).

La décision du tribunal de première instance de Bruxelles s’intègre donc parfaitement dans la jurisprudence abondante consacrée à cette question.

Il en résulte que cette circulaire – qui n’a bien entendu aucune valeur législative – ne doit pas être appliquée et qu’une réclamation introduite avant la modification de l’article 371 du CIR92 doit être considérée comme recevable.

Auteur : Pauline Maufort
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator