ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Het uitstel en de boetes inzake de BTW

In een zeer recent arrest heeft het Grondwettelijk Hof zopas geoordeeld dat artikel 70, § 2 van het BTW-wetboek tegenstrijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens (arrest van 21 februari 2013). Artikel 70, §2, alinea 1 van het BTW-wetboek sanctioneert inbreuken die gepleegd worden bij de afgifte van facturen.

In onderhavig geval werd een bedrijf, conform artikel 70, §2, alinea 1 van het BTW-wetboek, veroordeeld tot proportionele boetes van 200%. De rechtbank van eerste aanleg van Luik heeft de toegekende dwangbevelen teniet gedaan, maar het Hof van Beroep van Luik hervormde het vonnis. De zaak werd voorgelegd aan het Hof van Cassatie die een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Grondwettelijk Hof. Het Hof van Cassatie heeft zo gevraagd of de voornoemde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schonden, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens, in zoverre deze bepaling de rechtbank van eerste aanleg niet toeliet om een uitstel te koppelen aan de boete die in deze bepaling wordt voorzien, terwijl de overtreder had kunnen genieten van dergelijk uitstel indien hij voor dezelfde feiten moest voorkomen voor de correctionele rechtbank om zich tot de strafsancties voorzien in de artikelen 73 en volgende van het BTW-wetboek te zien veroordeeld worden.

Het Grondwettelijk Hof heeft eerst herhaald dat de fiscale boetes die in artikel 70, §2, alinea 1 van het BTW-wetboek voorzien worden, weldegelijk een repressief en strafrechtelijk karakter hebben in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens.

Vervolgens heeft het Hof benadrukt dat het uitstel, of het nu toegekend wordt door de correctionele rechtbank of door een andere rechtbank zoals de rechtbank van eerste aanleg, de veroordeelde kan aanmoedigen om zijn leven te beteren door de dreiging de straf uit te voeren ( veroordeling tot het betalen van een boete), indien hij zou hervallen. Het Hof heeft niettemin herhaald dat de wet van 29 juni 1964 op de opschorting, het uitstel en de probatie niet van toepassing was en dat het niet aan de wetgever was om dit geval tussen te komen.

Het Hof heeft hieruit besloten dat:

“In zoverre het niet toelaat aan de rechtbank van eerste aanleg om een uitstel te koppelen aan een boete die hij voorziet, schendt artikel 70, §2, alinea 1 van het BTW-wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet”.

Dat is effectief logisch. De persoon die zich veroordeeld ziet tot een fiscale boete (voor als strafrechtelijk beschouwd te worden conform artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens), die in principe minder zwaar is, kan inderdaad niet genieten van een uitstel, terwijl een persoon die dezelfde inbreuk heeft gepleegd, maar met een frauduleuze intentie, wel van zo een uitstel kan genieten omdat hij eenvoudigweg voor de correctionele rechtbank moet verschijnen.

Het Hof voegt zelfs een obiter dictum toe om een kader te geven aan de vaststelling van de ongrondwettelijkheid.

Het Hof verduidelijkt dat:

“ Deze vaststelling van gedeeltelijke ongrondwettelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat deze bepaling, in afwachting van een wetgevend initiatief, niet meer zou kunnen toegepast worden door de rechtbanken wanneer deze vaststellen dat de inbreuken aangetoond zijn, dat het bedrag van de boete niet buiten proportie is in verhouding tot de ernst van de inbreuk en dat het niet nodig zou zijn geweest om een uitstel toe te kennen, ook al was deze maatregel door de wet voorzien geweest”.

Zo houdt dit a contrario in dat, wanneer de rechtbanken vaststellen dat de inbreuken aangetoond zijn, dat het bedrag van de boete niet buiten proportie is in verhouding tot de ernst van de inbreuk, maar dat een uitstel moet toegekend worden als deze maatregel voorzien werd door de wet, artikel 70, §2 van het BTW-wetboek niet meer mag toegepast worden!

Wil dat zeggen dat de boetes die (op basis van artikel 70, §2 van het BTW-wetboek) opgelegd worden aan personen die voldoen aan de voorwaarden om een uitstel te krijgen, conform de voornoemde wet van 29 juni 1964, noodzakelijkerwijze moeten geannuleerd worden?

Men mag eraan herinneren dat het Grondwettelijk Hof reeds een gelijkaardig arrest geveld heeft op 6 november 2008, deze keer met betrekking tot artikel 70, §1, alinea 1 van het BTW-wetboek. Deze bepaling werd geacht tegenstrijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat het niet toelaat aan de rechtbank van eerste aanleg om aan de boete die voorzien wordt in deze bepaling een uitstel te koppelen (in dit geval betrof het niet artikel 70, §1, maar het becommentarieerde arrest betreft artikel 70, §2 van het BTW-wetboek). De wetgever moest de wetgeving zo aanpassen om deze onwettelijkheid te laten verdwijnen, maar hij heeft dit tot op heden nog niet gedaan. Er is in 2009 weldegelijk een initiatief geweest van de regering, toen een communiqué van de Ministerraad zei dat de “schuldenaar het uitstel kan vragen als hij gedurende een referentieperiode van twee jaar niet veroordeeld werd tot een fiscale boete van dezelfde aard”. Sindsdien, bij ons weten, niks.

Krachtens het relatief effect van de arresten die door het Grondwettelijk Hof geveld werden over de prejudiciële vraag, zijn enkel de rechtbanken die uitspraak moeten doen in dezelfde zaak, ertoe gehouden om het antwoord van het Grondwettelijk Hof te respecteren. De hoven en rechtbanken zijn er evenwel niet toe gehouden om een prejudiciële vraag te stellen wanneer het Grondwettelijk Hof reeds een uitspraak heeft gedaan over een identieke vraag en kunnen ze een arrest dat door het desbetreffende Hof geveld werd, toepassen in een andere zaak.

In dit geval blijft de vraag echter opnieuw open. Als het geval zich voordoet, wat zal het Hof van Beroep naar waar de zaak na cassatie zal verwezen worden, kunnen doen als ze moest menen dat de overtreder weldegelijk de voorwaarden om een uitstel te verkrijgen, vervult?

Er zijn volgens mij slechts twee aanvaardbare oplossingen: ofwel kent ze hem effectief het uitstel toe (al was het maar gedeeltelijk), ofwel moet ze de boete teniet doen. Het is inderdaad zo dat als het uitstel niet mocht toegekend worden en de boete behouden blijft, dan zou het desbetreffende Hof van Beroep niet conform zijn met het arrest van het Grondwettelijk Hof.

Thema : BTW Auteur : Tristan Krstic

Le sursis et les amendes en matière de T.V.A.

Dans un arrêt très récent, la Cour constitutionnelle vient de juger que l’article 70 § 2 du Code de la T.V.A. était contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec l’article 6 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme (arrêt du 21 février 2013). L’article 70, § 2, alinéa 1er du Code de la T.V.A. sanctionne les infractions commises dans la délivrance des factures.

En l’espèce, des amendes proportionnelles de 200 % ont été infligées à une société, conformément à l’article 70, § 2, alinéa 1er du Code de la T.V.A. Le tribunal de première instance de Liège mis à néant les contraintes décernées mais la Cour d’appel de Liège réforma le jugement. L’affaire a été soumise à la Cour de cassation qui a posé à la Cour Constitutionnelle une question préjudicielle. La Cour de cassation a ainsi demandé si la disposition précitée violait les articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec l’article 6 de la Convention européenne des droits de l’homme, en ce qu’elle ne permettait pas au tribunal de première instance d’assortir d’un sursis l’amende prévue par cette disposition alors que le contrevenant pourrait obtenir le bénéfice d’un tel sursis s’il devait comparaitre devant le tribunal correctionnel, pour les mêmes faits, pour se voir infliger les sanctions pénales prévues par les articles 73 et suivants du Code de la TVA.

La Cour constitutionnelle a d’abord rappelé que les amendes fiscales prévues par l’article 70, § 2, alinéa 1er du Code de la T.V.A. ont bien un caractère répressif et sont de nature pénale, au sens de l’article 6 d’e la Convention européenne des droits de l’homme.

Ensuite, la Cour a souligné que le sursis, qu’il soit accordé par le tribunal correctionnel ou par une autre juridiction, telle le tribunal de première instance, peut inciter le condamné à s’amender, par la menace d’exécuter la peine (condamnation au paiement d’une amende), s’il venait à récidiver. La Cour a toutefois rappelé que la loi du 29 juin 1964 sur la suspension, le sursis et la probation n’était pas applicable et qu’il appartenait au législateur d’intervenir en l’espèce.

La Cour en a conclu que :

« En ce qu’il ne permet pas au tribunal de première instance d’assortir d’un sursis l’amende qu’il prévoit, l’article 70, § 2, alinéa 1er du Code de la T.V.A. viole les articles 10 et 11 de la Constitution ».

Cela est effectivement logique. En effet, la personne qui se voit sanctionnée par une amende fiscale (devant être considérée comme pénale, conformément à l’article 6 de la Convention européenne des droits de l’homme), en principe moins lourde, ne peut bénéficier d’un sursis alors qu’une personne ayant commis la même infraction, mais avec une intention frauduleuse, peut bénéficier d’un tel sursis en raison du simple fait qu’elle se trouve devant le tribunal correctionnel.

La Cour va même ajouter un obiter dictum pour donner un cadre à la constatation d’inconstitutionnalité.

Elle précise ainsi que :

« Ce constat d’inconstitutionnalité partielle n’a toutefois pas pour conséquence que cette disposition ne pourrait plus, dans l’attente d’une intervention législative, être appliquée par les juridictions lorsque celles-ci constatent que les infractions sont établies, que le montant de l’amende n’est pas disproportionné à la gravité de l’infraction et qu’il n’y aurait pas eu lieu d’accorder un sursis même si cette mesure avait été prévue par la loi ».

Cela implique ainsi, a contrario, que, lorsque les juridictions constatent que les infractions sont établies, que le montant de l’amende n’est pas disproportionné à la gravité de l’infraction, mais qu’il y aurait lieu d’accorder un sursis si cette mesure avait été prévue par la loi, que l’article 70, § 2 du Code de la T.V.A. ne peut plus être appliqué !

Cela veut-il dire que les amendes infligées (sur base de l’article 70, § 2 du Code de la T.V.A.) aux personnes remplissant les conditions pour obtenir un sursis, conformément à la loi du 29 juin 1964 précitée, devront nécessairement être annulées ?

On peut rappeler que la Cour constitutionnelle a déjà rendu un arrêt similaire le 6 novembre 2008, portant cette fois sur l’article 70, § 1er, alinéa 1er du Code de la T.V.A. Cette disposition avait été jugé contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution en raison du fait qu’il ne permettait pas au tribunal de première instance d’assortir d’un sursis l’amende prévue par cette disposition (en l’espèce, il ne s’agissait pas de l’article 70, § 1er, alors que l’arrêt commenté concerne l’article 70, § 2 du Code de la T.V.A.). Le législateur devait ainsi modifier la législation pour faire disparaître cette illégalité, mais ne l’a pas fait jusqu’à présent. Il y a effectivement eu une initiative du gouvernement en 2009, lorsqu’un communiqué du Conseil des ministres précisait que le « débiteur peut demander le sursis s’il ne s’est pas vu infliger une amende fiscale de même nature pendant une période de référence de deux ans ». Depuis, à notre connaissance, rien.

En vertu de l’effet relatif des arrêts rendus par la Cour Constitutionnelle sur question préjudicielle, seules les juridictions appelées à statuer dans la même affaire sont tenues de se conformer à la réponse donnée par la Cour Constitutionnelle. Les cours et tribunaux ne sont toutefois pas tenus de poser une question préjudicielle lorsque la Cour Constitutionnelle a déjà statué sur une question identique et peuvent appliquer un arrêt rendu par ladite Cour dans une autre affaire.

En l’espèce, la question reste une nouvelle fois ouverte. Que va pouvoir faire la Cour d’appel à laquelle l’affaire sera, le cas échéant, renvoyée après cassation si elle devait estimer que le contrevenant est bien dans les conditions d’obtenir le sursis ?

Seules deux solutions nous semblent acceptables : soit elle lui accordera effectivement le sursis (ne fût-ce que partiellement), soit elle devra mettre à néant l’amende. En effet, si le sursis ne devait pas être accordé et l’amende maintenue, la Cour d’appel en question ne se sera pas conformée à l’arrêt de la Cour Constitutionnelle.

Thème : La TVA Auteur : Tristan Krstic
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator