ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

De terugbetaling van de onrechtmatig geheven belastingen in strijd met het gemeenschapsrecht

De Advocaat-generaal bij het Europees Hof van Justitie heeft besluiten voorgelegd die interessant zijn voor wat betreft de verplichting voor de Staten om onrechtmatig geheven belastingen terug te betalen.

In een zaak die de terugbetaling behandelt aan de belastingplichtige van belastingen die een Lidstaat in strijd met het Europees recht geheven heeft, werd een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof met als doel te bepalen of de interesten op de terug te betalen belasting moesten betaald worden te rekenen vanaf de dag dat de vraag tot terugbetaling werd gesteld of te rekenen vanaf de datum van betaling van de belasting. Het Hof heeft nog geen arrest geveld, maar men mag reeds hopen dat ze de hypothese, die gunstig is voor de belastingplichtige, zal volgen die door haar Advocaat-generaal werd aanbevolen en die zegt: “ Het Europees recht moet geïnterpreteerd worden in die zin dat, in geval van heffing door een Lidstaat van een belasting die onverenigbaar is met het Europees recht, (...) deze staat verplicht is om het bedrag van deze belasting terug te betalen en verplicht is de interesten te betalen op het bedrag van die belasting vanaf de datum van de betaling door de belastingplichtige.”

Als het advies van de Advocaat-generaal betreffende de datum van betaling van de interesten het al verdiende om ter sprake gebracht te worden, dan is het vooral opdat ze zou herinneren aan de regel betreffende de verplichting om de niet-verschuldigde belasting terug te betalen, wat ons inziens een opmerking verdient: “ Het is vaststaande en reeds lang bestaande rechtspraak, ondanks het ontbreken van bepalingen van de Unie betreffende de terugbetaling van nationale belastingen die onverenigbaar zijn met het Europees recht, dat het recht om een terugbetaling te verkrijgen van deze belastingen het gevolg is en een aanvulling is van de rechten die door de bepalingen van het Europees recht toegekend worden aan de rechtzoekenden, zoals deze geïnterpreteerd werden door het Hof. De Lidstaat is dus gehouden de belastingen die in strijd met het recht van de Europese Unie werden geheven, terug te betalen, dit recht op terugbetaling een subjectief recht zijnde afkomstig uit de rechtsorde van de Unie.”

Dit principe, net zoals elke regel, kent echter uitzonderingen. We hebben er twee kunnen noteren uit andere zaken die door prejudiciële vragen voor het Hof werden ingeleid.

1) De uitzondering van de verrijking zonder reden

De eerste zaak heeft het voorwerp uitgemaakt van een arrest van 6 september 2011: “Bij uitzondering op het principe van de terugbetaling van belastingen die onverenigbaar zijn met het Europees recht, mag de terugbetaling van een belasting die onrechtmatig geheven werd, geweigerd worden wanneer deze een verrijking zonder reden met zich mee zou brengen voor de rechthebbenden. De bescherming van de rechten die ter zake gegarandeerd worden door de rechtsorde van de Unie leggen dus de terugbetaling niet op van de belastingen, rechten en taksen die in strijd met het Europees recht geheven werden wanneer er vastgesteld is dat de persoon die aansprakelijk is voor de betaling van deze rechten ze effectief heeft verhaald op andere zaken”.

2) De uitzondering van de verjaringstermijnen

Het betreft hier twee zaken in dewelke de Belgische Staat betrokken is.

In die twee dossiers was de oorsprong van de verplichting tot terugbetaling van de belastingen door de Belgische staat de volgende. Een wetgeving met betrekking tot de creatie van een budgettair fonds voor de gezondheid en kwaliteit van dieren en dierlijke producten en daterend van 1987 voorzag een heffingssysteem die in 1992 als niet-conform werd beschouwd door de Unie. Jaren later had de Belgische wetgever dit stelsel vervangen door een nieuwe wet van 23 maart 1998. In realiteit liet deze wet, die met terugwerkende kracht op 1 januari 1988 in voege trad, toe het heffingssysteem van 1987, dat in 1992 als niet-conform werd beschouwd, te bevestigen. Door haar terugwerkende kracht werd dit tweede systeem op haar beurt bekritiseerd door de belastingplichtigen. In 2003 had een arrest van het Europees Hof deze belastingplichtigen gelijk gegeven en had ze, als antwoord op een prejudiciële vraag, de niet-conformiteit met het Europese recht op belastingen die terugwerkende kracht bleven behouden en het recht voor de belastingplichtigen om hun terugbetaling te verkrijgen, bevestigd.

Op deze basis beslisten andere belastingplichtigen die het slachtoffer waren geworden van deze wetgeving met terugwerkende kracht om hun recht op terugbetaling van de onrechtmatig betaalde belasting in te roepen. Volgens de Belgische regering hebben niet minder dan 879 belastingplichtigen toen een zaak ingeleid voor het gerecht om dit recht tot terugbetaling van onrechtmatig betaalde belastingen te laten gelden, zoals de Advocaat-generaal verduidelijkt in zijn besluiten van 26 mei 2011, met gevorderde bedragen in die 879 zaken die opliepen tot een bedrag van 119 miljoen euro.

Maar, de Belgische staat verzette zich daartegen met een verjaringstermijn van vijf jaar die in 1998 was begonnen, op het ogenblijk van het van kracht worden van de twee wet, om te verlopen in 2002. De eisers stelden dat de verjaringstermijn pas was beginnen lopen na het arrest van het Hof in 2003. Maar tevergeefs.

Op 26 mei 2011 verklaarde het Hof in deze zaken: “De vaststelling door het Hof, in een arrest geveld na een prejudiciële beslissing, van de onverenigbaarheid van het retroactieve karakter van een nationale reglementering met het Europese recht heeft voor de vorderingen van de betrokken Lidstaat geen impact op het startpunt van de verjaringstermijn voorzien de interne rechtsorde”.

Kortom, een vaststelling van niet-conformiteit van een heffingswetgeving met het Europese recht volstaat niet om de terugbetaling van de onrechtmatig betaalde belasting te verkrijgen. Als het gemeenschapsrecht het recht op herstel doet ontstaan, dan is het aan het nationale recht, in dit geval het Belgische, dat de bevoegdheid toekomt om de uitvoeringsmodaliteiten van dat recht en vooral de beroepstermijnen, te bepalen.

Het is dus verstandig om zijn rechten ten bewarende titel te doen gelden voor de nationale rechtbanken ( de Belgische in dit geval), zonder te wachten op de erkenning van de niet-conformiteit met het Europese recht af te wachten.

Het spreekwoord dat de Advocaat-generaal JÄÄSKINNEN terecht in de voornoemde zaken heeft geciteerd, laat ons toe te besluiten dat:

" Het recht helpt de waakzamen en niet de slapenden " (iura vigilantibus, non dormientibus prosunt).

Auteur : Chloé Harmel

Le remboursement de taxes illégalement perçues en contravention avec le droit communautaire

L’avocat général près la Cour de Justice de l’Union européenne a présenté des conclusions qui sont intéressantes quant à l’obligation des Etats de rembourser des impôts illégalement perçus.

Dans un affaire qui traite de la restitution au contribuable de taxes perçues par un Etat membre en violation du droit de l’Union, une question préjudicielle a été posée à la Cour visant à déterminer si les intérêts sur la taxe à rembourser devaient être payés à partir du jour suivant la demande de restitution ou à compter de la date du paiement de la taxe. La Cour n’a pas encore rendu son arrêt mais on peut d’ores et déjà espérer qu’elle suivra la thèse, favorable au contribuable, recommandée par son avocat général, selon lequel « Le droit de l’Union doit être interprété en ce sens que, en cas de perception par un Etat membre d’une taxe incompatible avec le droit de l’Union, (…), cet état est obligé de restituer le montant de cette taxe et de payer les intérêts sur le montant de celle-ci à partir de la date de son paiement par le contribuable. »

Si l’avis de l’avocat général concernant la date de paiement des intérêts méritait d’être évoqué, c’est surtout pour qu’il rappelle de la règle relative à l’obligation de restitution de la taxe indue qui nous a semblé mériter un commentaire : « Il est de jurisprudence bien établie et de longue date que, nonobstant l’absence de dispositions de l’Union concernant la restitution de taxes nationales incompatibles avec le droit de l’Union, le droit d’obtenir le remboursement de ces taxes est la conséquence et le complément des droits conférés aux justiciables par les dispositions du droit de l’Union telles qu’elles ont été interprétées par la Cour. L’Etat membre est donc tenu de rembourser les taxes perçues en violation du droit de l’Union, ce droit au remboursement étant un droit subjectif tiré de l’ordre juridique de l’Union. »

Ce principe, et comme toute règle, connaît toutefois des exceptions. Nous avons pu en relever deux dans d’autres affaires portées devant la Cour par le biais de questions préjudicielles.

1) L’exception de l’enrichissement sans cause

La première affaire a fait l’objet d’un arrêt du 6 septembre 2011: « Par exception au principe de du remboursement de taxes incompatibles avec le droit de l’Union, la restitution d’une taxe indûment perçue peut être refusée lorsque celle-ci entraînerait un enrichissement sans cause des ayants droit. La protection des droits garantis en la matière par l’ordre juridique de l’Union n’impose donc pas le remboursement des impôts, droits et taxes perçus en violation du droit de l’Union lorsqu’il est établi que la personne astreinte au paiement de ces droits les a effectivement répercutés sur d’autres sujets ».

2) L’exception des délais de prescription

Il s’agit ici de deux affaires dans lesquelles l’Etat belge est mis en cause.

Dans ces deux dossiers, l’origine de l’obligation de restitution de taxes par l’état belge était la suivante. Une législation datant de 1987, relative à la création d’un Fonds budgétaire pour la santé et la qualité des animaux et des produits animaux prévoyait un système de taxation qui avait été jugée non conforme par l’Union en 1992. Des années plus tard, le législateur belge avait remplacé ce régime par une nouvelle loi du 23 mars 1998. En réalité, cette loi, qui produisait des effets de façon rétroactive à partir du 1er janvier 1988, permettait de confirmer le système de taxation de 1987 jugé non conforme en 1992. Du fait de sa rétroactivité, ce second système avait, à son tour, été critiqué par les contribuables. En 2003, un arrêt de la Cour de l’Union avait donné raison à ces contribuables et avait confirmé, en réponse à une question préjudicielle, la non-conformité au droit de l’Union des taxes maintenues rétroactivement et le droit pour les contribuables d’obtenir leur restitution.

Sur cette base, d’autres contribuables victimes de cette législation rétroactive décidèrent de revendiquer leur droit à la restitution de l’impôt indument payé. Selon le Gouvernement belge, pas moins de 879 contribuables se sont alors pourvus en justice pour faire valoir ce droit à la restitution des taxes indûment payées ainsi que le précise l’avocat général dans ses conclusions du 26 mai 2011, les sommes réclamées dans ces 879 affaires s’élèveraient à un montant de 119 millions d’euros.

Mais, l’Etat belge opposa à ceux-là un délai de prescription d’une durée de cinq ans qui avait débuté en 1998, au moment de l’entrée en vigueur de la seconde loi, pour expirer en 2002. Les plaignants eux postulaient que le délai de prescription n’avait commencé à courir qu’après l’arrêt de la Cour en 2003. Mais en vain.

Le 26 mai 2011, dans ces affaires, la Cour déclara :« La constatation par la Cour, dans un arrêt rendu à la suite d’un renvoi préjudiciel, de l’incompatibilité du caractère rétroactif d’une règlementation nationale avec le droit de l’Union n’a pas d’incidence sur le point de départ du délai de prescription prévu dans l’ordre juridique interne pour les créances de l’état membre en cause. »

En définitive, un constat de non-conformité au droit de l’union d’une législation taxatrice ne suffit pas pour obtenir la restitution de l’impôt indument payé. Si le droit communautaire fait naître le droit à la répétition, c’est au droit national, en l’occurrence belge, que reste le pouvoir de déterminer les modalités d’exercice de ce droit et notamment les délais de recours.

Il est donc prudent de faire valoir ses droits à titre conservatoire devant les juridictions nationales (belges en l’occurrence), sans attendre la reconnaissance par la juridiction européenne de la non-conformité au droit européen.

L’adage qu’a très justement cité l’avocat général JÄÄSKINNEN dans les précédentes affaires nous permet de conclure :

« Les droits viennent à ceux qui veillent et non ceux qui dorment. » (iura vigilantibus, non dormientibus prosunt).

Auteur : Chloé Harmel
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator