ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Is de belasting van 4% in strijd met het Europees recht ?

Het Grondwettelijk Hof heeft op 21 februari jongstleden een arrest geveld waarin zij aan het Europees Hof van Justitie een prejudiciële vraag stelt met betrekking tot de bijkomende belasting van 4% die door de wet van 28 december 2011 op de roerende inkomsten wordt ingevoerd.

Het Hof heeft met hetzelfde arrest alle andere rechtsmiddelen die ter rechtvaardiging voor het annuleren van de wet werden ingeroepen, verworpen.

Men zal zich herinneren dat België reeds in 2010 door de Europese Commissie voor het Europees Hof van Justitie werd gedagvaard (zaak C-383/10) met als argument dat, door het invoeren en behouden van een stelsel dat, door de toepassing van een fiscale vrijstelling enkel op de interesten betaald door de Belgische banken, de discriminerende belasting invoert op de interesten die door buitenlandse banken betaald worden, België zo de verplichtingen die haar opgelegd werden conform de bepalingen van artikelen 56 en 63 van de VWEU en van artikelen 36 en 41 van het Akkoord op de Europese Economische Ruimte niet zou zijn nagekomen.

De Commissie klaagde zo de in het geding zijnde nationale bepalingen aan voor zover ze ertoe leiden dat de Belgen schrik hebben om beroep te doen op de diensten van de banken die zich in andere Lidstaten van de Unie bevinden, waardoor de interesten die door deze laatste betaald worden niet kunnen genieten van de fiscale vrijstelling die enkel van toepassing is op de interesten die door de Belgisch banken betaald worden.

Deze discriminatie, indien bevestigd door het Hof van Justitie, zou verergerd zijn door het niet toepassen van de additionele bijdrage van 4% - ingevoerd door de wet van 28 december 2011 – op het niet-vrijgestelde deel van de inkomsten van spaargelden bij Belgische banken.

Deze inkomsten uit Belgische banken zijn inderdaad onderworpen aan een voorheffing van 15% die niet vermeerderd is met de belasting van 4%, anders dan de inkomsten uit spaargelden bij buitenlandse banken die, voor het jaar 2012, onderworpen zijn aan de vermeerdering van 4%.

De vraag is dus te bepalen of deze uitzonderingsbepalingen, hier enkel de vermeerdering voor het niet-vrijgestelde deel van Belgische spaargelden, niet in strijd zijn met de artikelen 10 en 172 van de grondwet en met de artikelen 56 en 63 van de VWEU, omdat ze een onderscheid in behandeling maken tussen begunstigen van roerende inkomsten voor zover deze inkomsten het voorwerp zijn van Belgische of buitenlandse spaargelden.

Het Grondwettelijk Hof stelt vast dat het onderzoeken van dit rechtsmiddel veronderstelt dat de vraag beantwoord is om te weten of het gunstige fiscale stelsel, waarvan de interesten die betaald worden door de Belgische banken genieten, zowel wat betreft het gedeelte ervan dat vrijgesteld is van belastingen als deze die aan een gunstig tarief belast worden, toegelaten is vanuit het oogpunt van de bepalingen van het recht van de Europese Unie.

Het Grondwettelijk Hof beslist bijgevolg om de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Europees Hof van Justitie:

“Moeten de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 36 en 41 van het Akkoord op de Europese Economische Ruimte geïnterpreteerd worden in die zin dat ze aan een Lidstaat niet toelaten om een stelsel in te voeren en te behouden die een hogere belasting invoert op de interesten die betaald worden door buitenlandse banken, dit door de toepassing van een fiscale vrijstelling of van een lager belastingtarief enkel op de interesten die betaald worden door Belgische banken?”

Voor het overige verwerpt het Hof het geheel van andere ingeroepen rechtsmiddelen tegen de wet van 28 december 2011 en tegen de bijkomende bijdrage van 4% die, sinds dan, gelukkig werd opgeheven.

Auteur : Pascale Hautfenne

La taxe de 4 % contraire au droit européen ?

La Cour constitutionnelle a rendu le 21 février dernier un arrêt dans lequel elle pose une question préjudicielle à la Cour de justice de l’Union européenne à propos de la taxe complémentaire de 4% sur revenus mobiliers instaurée par la loi du 28 décembre 2011.

La Cour, par le même arrêt, a rejeté l’ensemble des autres moyens qui étaient invoqués pour justifier l’annulation de la loi.

On se souviendra que la Belgique a déjà été citée en 2010 devant la Cour de justice de l’Union européenne par la Commission européenne (affaire C-383/10) au motif qu’en instaurant et maintenant un régime établissant l’imposition discriminatoire des intérêts payés par les banques non résidentes par l’application d’une exonération fiscale uniquement aux intérêts payés par les banques belges, la Belgique aurait manqué aux obligations qui lui incombent en vertu des dispositions des articles 56 et 63 du TFUE et des articles 36 et 41 de l’Accord sur l’Espace économique européen.

La Commission européenne dénonçait ainsi les dispositions nationales en cause dans la mesure où elles ont pour effet de dissuader les résidents belges d'avoir recours aux services de banques établies dans d'autres États membres de l'Union, les intérêts payés par ces dernières ne pouvant pas bénéficier de l'exonération fiscale applicable uniquement aux intérêts payés par les banques belges.

Cette discrimination, si elle était confirmée par la Cour de justice, serait aggravée par la non application de la cotisation additionnelle de 4% - introduite par la loi du 28 décembre 2011- à la partie non exonérée des revenus des dépôts d’épargne auprès des seules banques belges.

Ces revenus issus de banques belges sont en effet soumis à un prélèvement de 15 % qui n’est pas majoré de la taxe de 4%, à la différence des revenus retirés de dépôts auprès de banques étrangères qui, pour l’année 2012, subissaient la majoration de 4%.

La question est donc de déterminer si ces dispositions d’exception, ici à la majoration pour la partie non exonérée des revenus d’épargne belge uniquement, ne sont pas contraires aux articles 10 et 172 de la Constitution et aux articles 56 et 63 du TFUE en ce qu’elles créent une différence de traitement entre bénéficiaires de revenus mobiliers suivant que ces revenus sont issus de dépôts d’épargne belges ou étrangers.

La Cour constitutionnelle constate que l’examen de ce moyen suppose que soit tranchée la question de savoir si le régime fiscal favorable dont jouissent les intérêts payés par les banques belges, tant en ce qui concerne la partie de ceux-ci qui est exonérée d’impôts que celle qui est imposée à un taux favorable, est admissible au regard des dispositions du droit de l’Union européenne.

La Cour décide dès lors de poser à la Cour de Justice de l’Union européenne une question préjudicielle, qui devrait, en toute vraisemblance, recevoir une réponse condamnant l’Etat belge, tant l’entrave à la libre circulation des capitaux et à la libre prestation de services est évidente.

Auteur : Pascale Hautfenne
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator