ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

De successierechten bij nieuw samengestelde gezinnen

In een arrest van 20 december 2012, dat geveld werd na een prejudiciële vraag, heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat artikel 50 van het Wetboek der Successierechten van het Vlaamse Gewest de grondwet schond.

Er werd een zaak aanhangig gemaakt bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel waarin de volgende situatie zich voordeed. De heer X leefde samen met mevrouw Y. De heer X had twee kinderen uit een vorige relatie. Mevrouw Y had bij wijze van testament dat zij in 2005 had opgesteld, een groot deel van haar nalatenschap aan de kinderen van haar partner nagelaten. De heer X overlijdt in 2006 en mevrouw Y overlijdt in 2008, dus na het overlijden van de heer X. De heer X en mevrouw Y waren niet getrouwd.

De twee kinderen van de heer X moeten de successierechten betalen op de nalatenschap van mevrouw Y die zij als legatarissen hebben ontvangen. De vraag stelt zich dan ook te weten welk tarief van toepassing is. De administratie past artikel 48 van het Wetboek der Successierechten van het Vlaams Gewest toe en vermeldt dat de rechten werden berekend volgens het tarief « tussen andere personen ». Maar de legatarissen menen dat zij, krachtens artikel 50 van datzelfde Wetboek, van het voorkeurtarief « in rechte lijn » hadden moeten genieten. Deze bepaling gecombineerd met de definitie van « samenwonenden » laat echter maar toe om dat tarief « in rechte lijn » toe te passen indien mevrouw Y overleden was voor de heer X of als de heer X en mevrouw Y getrouwd waren.

Sindsdien stelt de rechtbank de legitimiteit in vraag van het verschil in behandeling die er bestaat tussen, enerzijds de kinderen van een persoon die samenwoont met de overledene op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap en, anderzijds de kinderen van een persoon die samenwoonde met de overledene maar die, op de dag van het openvallen van de nalatenschap, overleden was, zoals in dit geval. In het eerste geval is de verkrijging inderdaad gelijkgesteld met een verkrijging in rechte lijn, anders dan de personen die zich in de tweede situatie bevinden. Dit verschil in behandeling is te wijten aan artikel 48, §2, laatste alinea van het Wetboek der Successierechten die « samenwonenden » omschrijft als « de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren » Gezien dat de heer X overleden was op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap van mevrouw Y, wordt niet aan de voorwaarden voldaan die door de bepaling voorzien worden.

Het Hof merkt op dat het verschil in behandeling zo steunt op een objectief criterium, zijnde het feit dat de ouder die samenwoont met de overledene, al dan niet overlijdt voor deze laatste.

Indien de heer X en mevrouw Y getrouwd waren, zou de volgorde van overlijden van de stiefouder en de ouder weinig rol spelen en zou het tarief in rechte lijn van toepassing zijn geweest.

Het Hof merkt op dat de decreetgever deze assimilatie heeft willen toeschrijven aan een verkrijging in rechte lijn, onafhankelijk van het feit dat de betrokken personen getrouwd of samenwonend waren. Bij het lezen van de voorbereidende werken, blijkt dat het de wil van de wetgever was om de verkrijging tussen een stiefouder en een stiefkind op dezelfde manier te behandelen als de verkrijging tussen een kind van een persoon die samenwoont met de overledene en de overledene. Het is evenwel de combinatie van de in het geding zijnde bepaling met artikel 48, §2 van het Wetboek der Successierechten die dit verschil in behandeling veroorzaakt en die er uiteindelijk voor zorgt dat het toepasbaar tarief verschilt naargelang de volgorde van overlijden.

Het Hof is van oordeel dat dit verschil in behandeling niet redelijk gerechtvaardigd is en dat artikel 50 van het Wetboek der Successierechten de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt.

Na het arrest van het Grondwettelijk Hof zou de Vlaamse wetgever zijn Wetboek der Successierechten moeten herzien teneinde een einde te stellen aan dit verschil in behandeling. Zo moeten de kinderen van de heer X kunnen erven van mevrouw Y door successierechten tegen het tarief « in rechte lijn » te betalen.

Dit soort probleem stelt zich daarentegen niet in het Waals Gewest omwille van de formulering van artikel 52/3 van het Wetboek der Successierechten dat van toepassing is in dit Gewest en die met name preciseert dat worden gelijkgesteld met verkrijging in rechte lijn « de verkrijgingen tussen een persoon en een kind van de echtgenoot of de wettelijk samenwonende partner van deze persoon; deze gelijkstelling gebeurt ook wanneer deze verkrijging plaatsvindt na het overlijden van deze echtgenoot of van deze wettelijk samenwonende partner ».

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daarentegen, is de regeling anders. De voorwaarden voor gelijkstelling zijn daar bijzonder strikt. Om zo het voorbeeld van de becommentarieerde zaak terug te nemen, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, opdat de kinderen van de heer X kunnen erven van mevrouw Y, moeten de kinderen van de heer X, voor het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, gedurende 6 opeenvolgende jaren hebben samengewoond met mevrouw Y en hebben zij van mevrouw Y (of van mevrouw Y en de heer X samen) de hulp en zorgen gekregen die kinderen normaal gezien van hun ouders krijgen. Als deze voorwaarden niet vervuld zijn, zijn de toepasbare tarieven de hoogste.

Het zou dus wenselijk zijn dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest haar voorwaarden, die overigens objectief gezien niet gerechtvaardigd lijken, versoepelt.

Thema : Successierechten Auteur : Lida Achtari

Les droits de succession dans les familles recomposées

Dans un arrêt du 20 décembre 2012 rendu sur question préjudicielle, la Cour constitutionnelle a estimé que l’article 50 du Code des droits de succession de la Région flamande violait la Constitution.

Le tribunal de première instance de Bruxelles était saisi d’une affaire dans laquelle se présentait la situation suivante. Monsieur X vivait avec Madame Y. Monsieur X avait deux enfants issus d’une précédente union. Madame Y avait par testament établi en 2005, légué une grande partie de sa succession aux enfants de son compagnon. Monsieur X décède en 2006 et Madame Y décède en 2008, soit après le décès de Monsieur X. Monsieur X et Madame Y n’étaient pas mariés.

Les deux enfants de Monsieur X doivent s’acquitter des droits de succession sur la succession de Madame Y qu’ils ont recueilli en tant que légataires. La question se pose alors de savoir quel est le tarif applicable. L’administration applique l’article 48 du Code des droits de succession de la Région flamande et indique que ces droits sont calculés au tarif « entre toutes autres personnes ». Par contre, les légataires estiment qu’ils auraient dû bénéficier du tarif préférentiel « en ligne directe » en vertu de l’article 50 du même Code. Or, cette disposition combinée avec la définition de « cohabitants » ne permet d’appliquer ce tarif « en ligne directe » que si Madame Y était décédée avant Monsieur X ou si Monsieur X et Madame Y avaient été mariés.

Le tribunal pose dès lors la question de la légitimité de la différence de traitement qui existe entre, d’une part, les enfants d’une personne qui cohabite avec le de cujus à l’ouverture de la succession et, d’autre part, les enfants d’une personne qui cohabitait avec le de cujus mais qui, au jour de l’ouverture de la succession, était, comme dans le cas d’espèce, décédée. En effet, dans le premier cas de figure, l’obtention est assimilée à une obtention en ligne directe, contrairement aux personnes se trouvant dans la seconde situation. Cette différence de traitement est due à l’article 48, §2, dernier alinéa du Code des droits de succession qui définit les « cohabitants » comme « la personne ou les personnes qui, le jour de l'ouverture de la succession, cohabitent au moins pendant un an de façon ininterrompue avec le défunt et vivent en ménage commun ». Par conséquent, étant donné que Monsieur X était décédé au jour de l’ouverture de la succession de Madame Y, il n’est pas satisfait aux conditions prévues par cette disposition.

La Cour relève que la différence de traitement repose ainsi sur un critère objectif, à savoir le fait que le parent qui cohabite avec le de cujus décède ou non avant ce dernier.

Si Monsieur X et Madame Y étaient mariés, l’ordre de décès du beau-parent et du parent importerait peu et c’est le tarif en ligne directe qui aurait été d’application.

La Cour relève que le législateur décrétal a souhaité accorder cette assimilation à une obtention en ligne directe indépendamment du fait que les personnes concernées étaient mariées ou cohabitaient. Dès lors, à la lecture des travaux préparatoires, la volonté du législateur était de traiter de la même manière l’obtention entre un beau-parent et un bel enfant et l’obtention entre un enfant d’une personne cohabitant avec le de cujus, et le de cujus. C’est cependant la combinaison de la disposition en cause avec l’article 48, §2 du Code des droits de succession qui crée cette différence de traitement et qui fait, au final, varier le taux applicable en fonction de l’ordre des décès.

La Cour estime que cette différence de traitement n’est pas raisonnablement justifiée et que l’article 50 du Code des droits de succession viole les articles 10, 11 et 172 de la Constitution.

Suite à l’arrêt de la Cour constitutionnelle, le législateur flamand devrait revoir son Code des droits de succession afin de mettre fin à cette différence de traitement. Ainsi, les enfants de Monsieur X doivent pouvoir hériter de Madame Y en s’acquittant de droits de succession au tarif « en ligne directe ».

Ce type de problème ne se pose, en revanche, pas en Région wallonne en raison de la formulation de l’article 52/3 du Code des droits de succession applicable dans cette Région, qui précise notamment que sont assimilées à des obtentions en ligne directe « les obtentions entre une personne et un enfant du conjoint ou du cohabitant légal de cette personne; cette assimilation s'opère également lorsque cette obtention a lieu après le décès de ce conjoint ou de ce cohabitant légal ».

Par contre, dans la Région de Bruxelles-capitale, le régime est différent. Les conditions d’assimilation y sont particulièrement strictes. Ainsi pour reprendre l’exemple de l’affaire commentée, en Région de Bruxelles-capitale, pour que les enfants de Monsieur X puissent hériter de Madame Y, il aurait fallu qu’avant d’avoir atteint l’âge de 21 ans, les enfants de Monsieur X aient cohabité pendant 6 années consécutives avec Madame Y et qu’ils aient reçu de Madame Y (ou de Madame Y et Monsieur X ensemble) les secours et les soins que les enfants reçoivent normalement de leurs parents. Si ces conditions ne sont par réunies, les taux applicables sont les plus élevés.

Il serait dès lors également souhaitable que la Région de Bruxelles-capitale assouplisse ces conditions qui ne semblent, par ailleurs, pas être objectivement justifiées.

Lida ACHTARI
Thème : Les droits de succession Auteur : Lida Achtari
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator