ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Garages: de beperking van de kostenaftrek verbonden aan vervangwagens wordt opnieuw in vraag gesteld

In een arrest van 13 november 2013 stelt het Grondwettelijk hof opnieuw de beperking van kostenaftrek van wagens voor 75% opnieuw in vraag wanneer het gaat over vervangwagens die door garagisten exclusief aan hun klanten wordt verhuurd en die geen eigenaar zijn van deze voertuigen.

In de betreffende zaak stelde een autoconcessionaris vervangwagens ter beschikking van zijn klanten gedurende de tijd die nodig was voor het onderhoud of de herstelling van hun wagen. Deze vervangwagens waren geen eigendom van de concessionaris, maar werden gehuurd bij derden.

De betrokken concessionaris had de beroepskosten verbonden aan deze voertuigen volledig afgetrokken, maar de fiscale administratie had hem een verzoek tot rectificatie gestuurd omdat zij van mening waren dat de aftrek moest beperkt worden tot 75%.

De interpretatie van de administratie was gesteund op artikel 66 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen.

Deze bepaling voert een algemene beperking in voor de mogelijkheid om beroepskosten verbonden aan het gebruik van voertuigen af te trekken. Deze kosten zijn slechts voor 75% aftrekbaar.

Niettemin bestaat er speciaal voor voertuigen die uitsluitend aan derden worden verhuurd een uitzondering op deze beperking. In die gevallen zijn de kosten voor 100% aftrekbaar.

Toch is er een afwijking voorzien voor de voorgenoemde uitzondering: het is opnieuw een beperking tot 75% die wordt toegepast als deze voertuigen toebehoren aan derden.

De Rechtbank van eerste aanleg van Liège, voor dewelke de concessionaris beroep had aangetekend, had zo geoordeeld dat deze bepaling op zo een manier moest geïnterpreteerd worden dat wanneer een concessionaris eigenaar is van de vervangwagens die hij ter beschikking stelt van zijn klanten, hij de totaliteit van de kosten verbonden aan het gebruik van deze voertuigen kan aftrekken, terwijl als de concessionaris de vervangwagens huurt bij een derde bedrijf, hij zijn kosten slechts voor 75% kan aftrekken.

Bijgevolg heeft de rechtbank een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk hof teneinde deze zich te laten uitspreken over het eventuele discriminerende karakter van deze situatie.

Het feit of de concessionaris al dan niet eigenaar is van de vervangwagen brengt dus verschillende gevolgen met zich mee voor wat betreft het percentage van aftrekbare kosten.

Het Grondwettelijk hof merkt op dat dit verschil in behandeling rust op een objectief criterium, dat van het eigendomsrecht.

Het Hof onderzoekt vervolgens of dit verschil in behandeling gerechtvaardigd is of niet. In dit opzicht stelt het Hof vast dat wanneer, in beide gevallen, de garage occasionele kosten heeft voor vervangwagens, en deze enkel en alleen dienen voor verhuur aan zijn klanten en de beperking van de aftrekbaarheid in voorkomend geval op dezelfde manier van toepassing is voor deze klanten, of voertuigen nu eigendom van de garagist zijn of door hem gehuurd worden, het verschil in behandeling niet gerechtvaardigd is.

Er is dus geen reden om de garagisten die eigenaar zijn van hun vervangwagens en de garagisten die deze voertuigen huren, op een andere manier te behandelen op dit vlak.

Zoals het grondwettelijk hof terecht opmerkt, als de in vraag gestelde wettelijke bepaling wordt geïnterpreteerd als zou ze de aftrekmogelijkheden beperken voor garagisten die uitsluitend vervangwagens verhuren aan hun klanten maar er geen eigenaar van zijn, dan is deze strijdig met de Grondwet.

Auteur : Lida Achtari

Garages : la limitation de la déduction des frais afférents aux véhicules de remplacement est remise en cause

La Cour constitutionnelle remet en question, dans un arrêt du 13 novembre 2013, la limitation de déduction des frais de véhicules à concurrence de 75% lorsqu’il s’agit de véhicules de remplacement donnés exclusivement en location à leurs clients par des garagistes qui ne sont pas propriétaires de ces véhicules.

Dans l’affaire en cause, un concessionnaire automobile mettait à la disposition de ses clients, pendant la durée de l’entretien ou de la réparation de leur véhicule, des véhicules de remplacement. Ces voitures de remplacement n’appartenaient pas au concessionnaire mais étaient prises en location auprès de tiers.

Le concessionnaire concerné avait déduit l’entièreté des frais professionnels afférents à ces véhicules mais l’administration fiscale lui avait adressé un avis de rectification, estimant que la déduction devait être limitée à 75%.

L’interprétation de l’administration reposait sur l’article 66 du Code des impôts sur les revenus.

Cette disposition instaure une limitation générale à la possibilité de déduction des frais professionnels afférents à l’utilisation de véhicules. Ces frais ne sont déductibles qu’à concurrence de 75%.

Néanmoins, il existe notamment une exception à cette limitation pour les véhicules donnés exclusivement en location à des tiers. Dans ce cas, les frais sont déductibles à 100%.

Une dérogation est cependant prévue à l’exception précitée : c’est à nouveau la limitation à 75% qui est appliquée si ces véhicules appartiennent à des tiers.

Le Tribunal de première instance de Liège, devant lequel le concessionnaire avait introduit un recours, avait ainsi estimé que cette disposition devait s’interpréter de manière telle que lorsqu’un concessionnaire est propriétaire des véhicules de remplacement qu’il met à la disposition de sa clientèle, il peut déduire la totalité des frais afférents à l’utilisation de ces véhicules tandis que si ce concessionnaire prend les véhicules de remplacement en location auprès d’une société tierce, il ne peut déduire ces frais qu’à concurrence de 75%.

Le tribunal a dès lors posé une question préjudicielle à la Cour constitutionnelle afin que celle-ci statue sur l’éventuel caractère discriminatoire de cette situation.

Le fait pour le concessionnaire d’être propriétaire ou non du véhicule de remplacement engendre donc des conséquences différentes en ce qui concerne le pourcentage des frais déductibles.

La Cour constitutionnelle relève que cette différence de traitement repose sur un critère objectif, celui du droit de propriété.

La Cour examine ensuite si cette différence de traitement est justifiée ou non. A cet égard, elle observe que dès lors que, dans les deux cas, le garagiste supporte des frais occasionnés par les véhicules de remplacement, que ceux-ci sont affectés exclusivement à la location à ses clients et que la limitation de la déductibilité s’applique, le cas échéant, à ces clients de la même manière, que les véhicules soient la propriété du garagiste ou qu’ils soient pris en location par celui-ci, la différence de traitement n’est pas justifiée.

Il n’y a donc pas de raison de traiter différemment sur ce point les garagistes propriétaires des voitures de remplacement et les garagistes qui prennent ces véhicules en location.

Comme l’indique très justement la Cour constitutionnelle, si la disposition légale en cause est interprétée comme limitant les possibilités de déduction pour les garagistes qui donnent des véhicules de remplacement exclusivement en location à leurs clients mais qui n’en sont pas propriétaires, il y a violation de la Constitution.

Auteur : Lida Achtari
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator