ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Fiscale behandeling van burgerlijke patrimoniumvennootschappen in België: de belastingplichtige wint nog steeds

We hebben reeds een uiteenzetting gedaan van de rechtszaken die lopen tussen de Belgische belastingplichtigen die aandelen bezitten in burgerlijke patrimoniumvennootschappen naar Frans recht en de Belgische fiscale administratie.

Terwijl men in 2004 dacht dat het Hof van Cassatie de kwestie definitief had opgelost, moeten we ons eraan herinneren dat de fiscale administratie het geweer van schouder heeft veranderd en geprobeerd heeft om een ander artikel van het Verdrag ter voorkoming toe te passen teneinde de belasting als dividenden in hoofde van de Belgische belastingplichtigen toe te laten.

Dit ondanks het feit dat de inkomsten reeds als onroerende inkomsten in Frankrijk belast werden …

Bepaalde rechtbanken hebben de argumentatie van de administratie gevolgd, maar de trend lijkt zich te keren en sinds kort geven de rechtbanken gelijk aan de belastingplichtigen.

Zo heeft de Rechtbank van eerste aanleg van Mons recent een beslissing genomen waarmee ze het onhoudbare karakter van de positie van de Belgische administratie en de duidelijke schending van de internationale regels bevestigt als we de positie van de Belgische administratie zouden volgen.

De administratie gaf toe dat de verworven inkomsten van de aanvrager geen dividenden zijn in de zin van artikel 15 van het Belgisch-Franse Verdrag ter voorkoming van de dubbele belasting.

Het is volgens dit artikel inderdaad zo dat de term dividend moet begrepen worden in de zin van de fiscale wetgeving van de staat waar het bedrijf dat de dividenden betaalt haar zetel heeft, dus in dit geval volgens het Frans recht. Maar, vanaf het moment dat de burgerlijke patrimoniumvennootschappen niet opteerden voor het fiscaal regime van kapitaalvennootschappen, werd hun vennoot, de in België wonende belastingplichtige, op zijn deel van de winsten van de burgerlijke patrimoniumvennootschappen als onroerende inkomsten en niet als roerende inkomsten belast.

De administratie riep voor de rechtbank van Mons het artikel 18 van het Belgisch-Frans Verdrag ter voorkoming van de dubbele belasting in, zijnde de residuaire bepaling die het belastingrecht toekent aan de woonstaat, terwijl er geen enkele andere bepaling van toepassing is.

De rechtbank noteert dat vanaf het moment dat een vennootschap kiest voor de belasting van zijn winsten in hoofde van zijn vennoten, een regime dat men vroeger nog gekend heeft in België voor de BVBA’s, er geen dividenden meer bestaan: de winst van het bedrijf is belast als onroerend inkomen in hoofde van zijn vennoten, of deze nu verdeeld wordt of niet, en in dit geval, volgens het Franse recht.

Maar artikel 3.2 van het Belgisch-Frans Verdrag ter voorkoming van de dubbele belasting voorziet dat “de notie van onroerend goed wordt bepaald volgens de wetten van de contracterende staat waar het betreffende goed zich bevindt”.

Het is zeker dat deze bepaling rekening houdt met de notie van onroerend goed, wat aan de administratie wou duidelijk maken dat deze bepaling niet toeliet te bepalen of een inkomen onroerend is in de zin van het Verdrag ter voorkoming.

De rechtbank weerlegt deze argumentatie redelijk pragmatisch:

« We moeten redelijk blijven: als een contracterende staat inkomsten als onroerende inkomsten belast, dat betekent dit dat deze staat ervan uit gaat dat de goederen die deze inkomsten hebben geproduceerd, onroerend zijn, eventueel zelfs fictief zoals in dit geval.”

De rechtbank besluit hieruit dat krachtens het Belgisch-Franse Verdrag ter voorkoming van de dubbele belasting België de betwiste inkomsten uit de belasting van fysieke personen moet vrijstellen.

De rechtbank onderstreept dat deze oplossing bovendien conform is met het rapport dat in 1999 werd opgesteld door het fiscaal comité van de OESO, dat in haar nummer 32.3 voorziet dat indien, vanwege verschillen tussen het nationale recht van de bronstaat en dat van de woonstaat, het eerste van toepassing is op een specifiek element van het inkomen of kapitaal van de bepalingen van het Verdrag die aan hem de macht toekennen om te belasten, maar die afwijken van die die de woonstaat zou hebben toegepast op datzelfde element van inkomen of kapitaal, de afschaffing van dubbele belasting moet worden toegekend door de woonstaat, ondanks het kwalificatieconflict die voortvloeit uit verschillen in nationale wetgeving.

Ten slotte onderstreept de rechtbank dat als we de hypothese van de administratie volgen we onvermijdelijk tot een dubbele belasting zullen komen in tegenstelling tot het doel van elk Verdrag ter voorkoming van de dubbele belasting en ook in tegenstelling tot het principe van het vrije verkeer van kapitaal dat opgenomen is in het Verdrag van de Europese Unie.

We kunnen natuurlijk alleen maar verheugd zijn over dit vonnis dat de staat meer redelijkheid en respect voor de internationale verplichtingen vraagt …

Auteur : Pascale Hautfenne

Traitement fiscal des SCI françaises en Belgique : le contribuable gagne encore

Nous avons déjà évoqué les litiges existants entre les contribuables belges détenant des parts dans des SCI de droit français et l’administration fiscale belge.

Alors que l’on pensait qu’en 2004, la Cour de cassation avait tranché définitivement la question, rappelons que l’administration fiscale avait changé son fusil d’épaule et tenté de faire application d’un autre article de la Convention préventive afin de permettre la taxation à titre de dividendes dans le chef des contribuables belges.

Ceci malgré le fait que les revenus avaient déjà été taxés en France à titre de revenus immobiliers …

Certaines juridictions ont suivi l’argumentation de l’administration, mais la tendance semble s’inverser et les juridictions donnent ces derniers mois raison aux contribuables.

Ainsi, le Tribunal de première instance de Mons a rendu récemment une décision par laquelle il confirme le caractère intenable de la position de l’administration belge et la violation manifeste des règles internationales si l’on devait suivre la position administrative belge.

Devant le tribunal de Mons, l’administration invoquait l’article 18 de la Convention belgo-française préventive de la double imposition, soit la disposition résiduaire attribuant le pouvoir d’imposition à l’Etat de la résidence lorsqu’aucune autre disposition n’est applicable.

Dans son analyse, le tribunal souligne que dès le moment où une société opte pour la taxation de ses bénéfices dans le chef de ses associés, régime que l’on a auparavant connu en Belgique pour les SPRL, il n’existe plus de dividendes : le bénéfice de la société est imposé dans le chef de ses associés, qu’il soit distribué ou non, dans le cas d’espèce, selon le droit français, à titre de revenu immobilier.

Or, l’article 3.2 de la Convention belgo-française préventive de la double imposition prévoit que « la notion de bien immobilier se détermine d’après les lois de l’Etat Contractant où est situé le bien considéré ».

Certes, cette disposition envisage la notion de bien immobilier, ce qui faisait dire à l’administration que cette disposition ne permet pas de déterminer si un revenu est immobilier au sens de la Convention préventive.

Assez pragmatique, le tribunal réfute toutefois cette argumentation :

« Il convient de garder raison : si un Etat Contractant impose des revenus à titre de revenus immobiliers, c’est que cet Etat considère que les biens qui ont produit ces revenus sont immobiliers, même éventuellement par fiction comme en l’espèce. »

Le tribunal en conclut qu’en vertu de la Convention belgo-française préventive de la double imposition, la Belgique doit exonérer les revenus litigieux de l’impôt des personnes physiques.

Le tribunal souligne que cette solution est en outre conforme au rapport établi en 1999 par le comité fiscal de l’OCDE, qui prévoit en son numéro 32.3 que lorsqu’en raison de différences entre le droit interne de l’Etat de la source et celui de l’Etat de la résidence, le premier applique à l’égard d’un élément spécifique du revenu ou du capital des dispositions de la Convention qui lui attribuent le pouvoir d’imposition mais qui diffèrent de celles que l’Etat de la résidence aurait appliquées à ce même élément de revenu ou de capital, l’élimination de la double imposition doit être octroyée par l’Etat de résidence, malgré le conflit de qualification qui résulte des différences en droit interne.

Enfin, le tribunal souligne que si l’on suit la thèse de l’administration, on aboutit inévitablement à une double imposition contraire au but de toute Convention préventive de double imposition et contraire aussi au principe de libre circulation des capitaux inscrit dans le traité de l’Union européenne.

On ne peut bien sûr que se réjouir de ce jugement qui appelle l’Etat à un peu plus de raison et au respect de ses obligations internationales …

Auteur : Pascale Hautfenne
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator