ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

De omstreden berekening van de notionele interestaftrek

Op 4 juli 2013 heeft het Europees Hof van Justitie een lang verwacht arrest geveld na een prejudiciële vraag gesteld in het kader van een rechtszaak die de Belgisch fiscale administratie tegenover het Belgische ARGENTA plaatst betreffende het systeem van de aftrek van risicokapitaal, gemeenschappelijk opgenomen onder de noemer van “notionele interesten”.

ARGENTA, dat een filiaal heeft in Nederland, betwistte de bepalingen van het Wetboek van Inkomstenbelastingen, omdat ze ervoor zorgden dat de activa van het filiaal niet kon worden meegerekend in de berekening van de notionele interestaftrek.

De prejudiciële vraag die werd gesteld aan het Hof had als doel te bepalen of artikel 49 van het Verdrag van de Europese Unie met betrekking tot de vrijheid van vestiging (VWEU) compatibel is met de Belgische wettelijke bepalingen van het Wetboek van Inkomstenbelastingen die voorzien dat de berekening van het af te trekken bedrag rekening houdt met de activa van een vaste inrichting indien deze gevestigd is in België, maar niet als deze zich in een ander land van de EU bevindt.

In werkelijkheid is het artikel 205 ter §2 van WIB dat in deze zaak geviseerd wordt, welke voorziet dat de activa van een inrichting in het buitenland, waarvan de inkomsten vrijgesteld zijn krachtens de verdragen ter voorkoming van de dubbele belasting, uitgesloten worden bij de berekening van deze aftrek.

Met haar arrest van 4 juli 2013 heeft het Europees Hof van Justitie besloten dat het artikel 49 VWEU inging tegen deze nationale reglementering.

Bij het bekend maken van dit nieuws heeft de Belgische pers zich de vraag gesteld of dit arrest geen teken was van de aangekondigde verdwijning van een systeem dat meer en meer controversieel wordt. Anderzijds, hebben Belgische bedrijven met een profiel die identiek is aan dat van ARGENTA, zich misschien geen vragen gesteld over de mogelijkheid om hun belastingen te betwisten of nog meer notionele interestaftrek te eisen, rekening houdend met de activa van hun buitenlandse filialen?

Wat er ook van zij, en bij het nader onderzoeken van de laatste wijzigingen die aan het wettelijk stelsel werden aangebracht en die vanaf boekjaar 2013 van toepassing zullen zijn, we kunnen niet nalaten om te denken dat het erop lijkt dat de Belgische staat een voorsprong heeft genomen om te in de toekomst ongepast beroep en kritiek van de Europese autoriteiten te voorkomen.

Het belangrijkste argument van de Belgische staat voor het Hof van Justitie bestond uit de bevestiging dat het stelsel van aftrek voor risicokapitaal perfect “symmetrisch” is aangezien er een “directe, persoonlijk en materiële link is tussen het fiscaal voordeel, berekend voor de activa, en de belasting van de uit de activa gegenereerde winsten”. In deze hypothese bestaat het betreffende fiscale voordeel in de mogelijkheid om voor de berekening van de notionele interestaftrek rekening te houden met de activa die aan een vaste inrichting werden toegekend, terwijl de andere kant van dit voordeel een belasting is die de winsten van dit filiaal treffen. Op basis van deze redenering is de Belgische fiscale administratie van mening dat de Belgische vennootschappen die over vaste inrichtingen beschikken waarvan de winsten vrijgesteld zijn aan de belastingen in België – door hun situatie in een land waarmee een fiscaal verdrag werd afgesloten – niet mogen genieten van het bewuste fiscale voordeel.

Welnu, het Hof van Justitie heeft gelijk gehad om te onderstrepen dat de Belgische reglementering “enkel vereist dat de eventuele inkomsten die door de betrokken vaste inrichting werden gerealiseerd in België belastbaar zijn, maar aan de toekenning van het voordeel niet de voorwaarde gekoppeld dat die winsten weldegelijk gerealiseerd werden, noch hun effectieve belastbaarheid”.

Zoals het Hof effectief aantoont, voorziet artikel 205quinquies van het WIB dat, in geval dat er geen winsten zijn in een belastbare periode voor dewelke de aftrek voor risicokapitaal mogelijk is, de vrijstelling die niet werd toegekend voor deze belastbare periode, achtereenvolgens kan overgedragen worden op de winsten van de volgende zeven jaar.

Deze bepaling die het fiscaal voordeel van een aftrek toelaat, ook wanneer er daartegenover geen belastbare winsten zijn, pakte de redenering van de Belgische staat die gebaseerd is op een “directe, materiële en persoonlijke link tussen het fiscaal voordeel, berekend op de activa, en de belasting van de gegenereerde winsten door deze activa” niet zachtaardig aan.

Inderdaad, als de wet zelf de afwezigheid van een directe link tussen het fiscale voordeel van de aftrek en de belasting van de winsten aantoont, hoe kan de Belgische staat dan het weigeren van dit voordeel aan bepaalde bedrijven waarvan de inrichtingen in het buitenland ook geen belastbare inkomsten genereerden, uitleggen? Rekening houdend met de formulering van artikel 205 ter WIB verloor de Belgische fiscale praktijk, die wordt beschouwd als dat hij het principe van de vrijheid van vestiging schaadt, dus elke rechtvaardiging.

Deze uiteenzetting, die door het Hof van Justitie werd hernomen, werd eigenlijk ontwikkeld door advocaat-generaal MENGOZZI in zijn conclusies van 19 september 2012.

En hoe kunnen we niet nalaten te denken dat de Belgische regering blijkbaar toch voldoende werd overtuigd om nuttige maatregelen te nemen? Want, effectief, drie maanden later in december 2012, in het kader van de invoering van een aantal fiscale maatregelen die puur om budgettaire redenen werden ingevoerd in een context van economische en financiële crisis, werd artikel 205ter WIB ingetrokken.

Het nieuwe stelsel, dat van toepassing is sinds boekjaar 2013, bespaart dus voor de Belgische fiscale administratie theoretische obstakels in haar praktijk, althans voor de toekomst …

Deze bevestiging dient echter genuanceerd te worden, ten eerste, uiteraard omdat andere argumenten – die we hier niet kunnen onderzoeken – door het Hof van Justitie werden ontwikkeld over de incompatibiliteit van de Belgische reglementering met het recht van de Europese Unie, en vervolgens omdat het overgangsregime ruimte zou kunnen laten, geval per geval, voor gelijkaardige debatten zoals deze die we zonet hebben aangehaald.

Het zal dus aan te raden zijn voor de bedrijven om na te gaan of hun situatie hen toelaat om zich te beroepen op de redenering die door ARGENTA wordt gevolgd en een interessantere berekening van hun notionele interestaftrek te voorzien.

Auteur : Chloé Harmel

Le calcul controversé de la déduction des intérêts notionnels

Le 4 juillet 2013, la Cour de justice européenne a rendu un arrêt très attendu suite à une question préjudicielle posée dans le cadre d’un litige opposant l’administration fiscale belge à la société de droit belge ARGENTA concernant le système de la déduction du capital à risque, communément repris sous le vocable des « intérêts notionnels ».

La société ARGENTA, ayant une succursale au Pays-Bas, contestait les dispositions du code des impôts sur les revenus en ce qu’elles empêchaient la prise en compte des actifs de sa succursale dans le calcul de la déduction des intérêts notionnels.

La question préjudicielle posée à la Cour visait à déterminer si l’article 49 du traité de l’Union européenne (TFUE) relatif à la liberté d’établissement était compatible avec les dispositions légales belges du code des impôts sur les revenus en ce qu’elles prévoient que le calcul du montant à déduire tient compte des actifs d’un établissement stable s’il est situé en Belgique mais pas s’il se trouve dans un autre pays de l’UE.

En réalité dans cette affaire, c’est l’article 205 ter §2 CIR qui est visé, lequel prévoit que sont exclus du calcul de cette déduction, les actifs d’un établissement à l’étranger dont les revenus sont exonérés en vertu de conventions préventives de la double imposition.

Par son arrêt du 4 juillet 2013, la Cour de justice européenne a conclu que l’article 49 TFUE s’opposait à cette réglementation nationale.

A cette nouvelle, la presse belge s’est demandé si cet arrêt n’était pas le signe de la disparition annoncée d’un système de plus en plus controversé. Par ailleurs, des sociétés belges au profil identique à celui de la société ARGENTA se sont peut-être interrogées sur l’opportunité de contester leurs impôts ou d’exiger des déductions d’intérêts notionnels plus importantes en tenant compte des actifs de leurs succursales étrangères ?

Quoi qu’il en soit, et en examinant de plus près les dernières modifications du régime légal qui s’appliquera à partir de l’exercice 2013, on ne peut s’empêcher de penser que l’Etat belge semble avoir pris les devants pour empêcher à l’avenir les recours intempestifs et les critiques de l’autorité européenne.

En effet, le principal argument de l’Etat belge devant la Cour de justice consistait à affirmer que le régime de déduction pour capital à risque est parfaitement « symétrique » puisqu’il y a « un lien direct, personnel et matériel entre l’avantage fiscal, calculé par rapports à des actifs, et l’imposition des bénéfices générés par ces actifs ». Dans cette hypothèse, l’avantage fiscal en cause consiste en la possibilité de prendre en compte, pour le calcul de la déduction des intérêts notionnels, les actifs attribués à un établissement stable tandis que la contrepartie de cet avantage est un impôt qui frappe les bénéfices dudit établissement. Sur la base de ce raisonnement, l’administration fiscale belge considère que les sociétés de droit belge disposant d’établissements stables dont les bénéfices sont exonérés d’impôts en Belgique – du fait de leur situation dans un pays avec lequel une convention fiscale a été conclue – ne peuvent pas bénéficier de l’avantage fiscal en question.

Or la Cour de justice a eu raison de souligner que la règlementation belge « requiert uniquement que les revenus éventuellement réalisés par ledit établissement stable soient imposables en Belgique, mais ne conditionne pas l’octroi de l’avantage en question à leur réalisation effective, ni à leur imposition effective ».

Effectivement, et comme le démontre la Cour, l’article 205quinquies du CIR prévoit qu’en cas d’absence de bénéfices d’une période imposable pour laquelle la déduction pour capital à risque peut être déduite, l’exonération non accordée pour cette période imposable peut être reportée successivement sur les bénéfices des sept années suivantes.

Cette disposition autorisant l’avantage fiscal d’une déduction, même en l’absence de bénéfices imposables en contrepartie, mettait à mal le raisonnement de l’Etat belge fondé sur un lien « direct matériel et personnel entre l’avantage fiscal, calculé par rapports à des actifs, et l’imposition des bénéfices générés par ces actifs ».

Effectivement, si la loi elle-même démontre l’absence d’un lien direct entre l’avantage fiscal de la déduction et l’imposition des bénéfices, comment l’Etat belge pouvait-il expliquer le refus de cet avantage à certaines sociétés dont les établissements à l’étranger ne généraient pas non plus de revenus taxables ? Compte tenu de la formulation de l’article 205 ter CIR, la pratique fiscale belge, considérée comme portant atteinte au principe de la liberté d’établissement, perdait alors toute justification.

En réalité, cette démonstration, reprise par la Cour de justice, a été développée par l’avocat général MENGOZZI dans ses conclusions du 19 septembre 2012.

Et comment ne pas penser que le Gouvernement belge semble avoir été assez convaincu que pour prendre les mesures utiles ? Car effectivement, trois mois plus tard, en décembre 2012, dans le cadre de l’introduction d’un ensemble de mesures fiscales apparaissant comme d’ordre strictement budgétaire dans un contexte de crise économique et financière, l’article 205ter CIR est abrogé.

Le nouveau régime, applicable dès l’exercice 2013, évite donc à l’administration fiscale belge des obstacles théoriques à sa pratique, à tout le moins pour le futur…

Cette affirmation mérite toutefois d’être nuancée, d’abord, bien évidemment parce d’autres arguments – que l’on ne peut examiner ici – ont été développés par la Cour de justice quant à l’incompatibilité de la réglementation belge avec le droit de l’Union européenne, et ensuite parce que le régime transitoire pourrait laisser place, au cas par cas, à des débats du même ordre que celui que l’on vient d’évoquer.

Les sociétés concernées seraient donc avisées de vérifier si leur situation leur permet de se prévaloir du raisonnement suivi par la société ARGENTA et d’envisager un calcul plus avantageux de la déduction de leurs intérêts notionnels.

Auteur : Chloé Harmel
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator