ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Het veroordelingsrecht beschouwd als ongrondwettelijk

Het artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dit blijkt uit een arrest van het Grondwettelijk Hof van 6 juni 2013, geveld naar aanleiding van prejudiciële vragen die door het Hof van Beroep van Antwerpen werden gesteld.

In de desbetreffende zaak werden twee particulieren veroordeeld tot het betalen van een bepaald bedrag omwille van onbetaalde facturen aan een bedrijf dat als onderaannemer werken had uitgevoerd. Deze veroordeling ging echter gepaard met een opschortende voorwaarde: de veroordeling zou effectief worden als na een gerechtelijke expertise zou aangetoond worden dat de particulieren nog geldsommen verschuldigd waren aan de hoofdaannemer voor de werken die door de onderaannemer werden uitgevoerd.

Als gevolg van deze veroordeling heeft de fiscale administratie van de particulieren de betaling van “ een veroordelingsrecht ” van 3% geëist, zoals voorzien in het artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten dat bepaalt dat “ het recht vastgesteld is op 3% voor de in alle zaken gewezen arresten en vonnissen der hoven en rechtbanken, houdende definitieve, voorlopige, voornaamste, subsidiaire of voorwaardelijke veroordeling of vereffening gaande over sommen en roerende waarden, met inbegrip van de beslissingen van de rechterlijke overheid houdende rangregeling van dezelfde sommen en waarden. (…)”.

De veroordeelde particulieren hebben echter geweigerd om dit recht te betalen zich baserend op het feit dat de veroordeling onder opschortende voorwaarde werd uitgesproken en dat de voorwaarde nooit werd gerealiseerd. Ze besloten daarop om zich tot de Rechtbank van eerste aanleg van Hasselt te wenden die hun eis verwierp.

Nadat ze beroep aantekenden tegen deze beslissing, stelt het Hof van Beroep van Antwerpen dat het voornoemde artikel 142 weldegelijk van toepassing is, ook al is de veroordeling voorwaardelijk.

Deze bepaling wijkt aldus af van de algemene regel uit artikel 16 van hetzelfde Wetboek dat voorziet dat “de rechtshandeling waarop het evenredig recht verschuldigd is, doch welke aan een schorsende voorwaarde onderworpen is, alleen tot heffing van het algemeen vast recht aanleiding geeft zolang de voorwaarde niet vervuld is ”.

Het Hof van Beroep van Antwerpen beslist echter dat er reden is om de conformiteit van het artikel 142 van het Wetboek der registratierechten met de Belgische Grondwet ter ondervraging aan het Grondwettelijk Hof voor te leggen.

De eerste prejudiciële vraag betrof de grondwettelijkheid zelf van het bedrag van het veroordelingsrecht aan 3% van het gecumuleerde bedrag, in hoofdsom van de uitgesproken veroordelingen, wat het bedrag van het recht doet variëren in functie van het bedrag van de veroordelingen terwijl de kost van de diensten die door justitie geleverd worden niet varieert in functie van het bedrag van de veroordelingen.

Het Grondwettelijk Hof stelt vast dat deze vraag vertrekt vanuit de hypothese dat het veroordelingsrecht moet beschouwd worden als een vergoeding voor de diensten die door justitie worden verleend.

Ook al vindt deze hypothese bijval in de voorbereidende werken, is het Grondwettelijk Hof toch van mening dat het veroordelingsrecht niet mag beschouwd worden als een vergoeding voor de geleverde diensten, maar in tegendeel, moet beschouwd worden als een belasting die bestemd is voor het dekken van de uitgaven van de overheid. Om het tarief van het veroordelingsrecht vast te stellen, heeft de wetgever dus geen enkele reden om rekening te houden met de kost van de diensten die door justitie geleverd worden.

Het artikel 142 van het Wetboek der registratierechten schendt dus op dit punt geenszins de Grondwet.

Met de tweede prejudiciële vraag werd gevraagd om na te gaan of artikel 142 van het Wetboek der registratierechten conform was met de Grondwet, wetende dat het veroordelingsrecht verschuldigd is “ in het geval van een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van bedragen of waarden van roerende goederen, en dit zelfs wanneer de voorwaarde niet vervuld wordt ”, terwijl dat krachtens artikel 16 van hetzelfde Wetboek de andere juridische verrichtingen onder opschortende voorwaarde geen aanleiding geven tot de heffing van een proportioneel registratierecht zolang de voorwaarde niet vervuld is.

Bij het lezen van de voorbereidende werken blijkt dat dit verschil in behandeling voortkomt uit de verschillende aard van de beoogde registratierechten: artikel 16 beoogt de proportionele registratierechten die verschuldigd zijn ten gevolge een overdracht van goed of van waarden die voortvloeien uit juridische akten van privaatrechtelijke aard, wetende dat dergelijke overdracht wanneer deze gepaard gaat met een opschortende voorwaarde, slechts uitwerking vindt op het ogenblik dat de voorwaarde vervuld is, terwijl artikel 142 enkel de veroordeling beoogt, ongeacht het juridische feit waarop de gerechtelijke beslissing betrekking heeft.

Het Grondwettelijk Hof is van mening dat deze twee stelsels in principe coherent zijn, maar dat wanneer, zoals in dit geval, de voorwaarde die aan de voorwaardelijke veroordeling verbonden is, nooit vervuld werd, dit in realiteit tot hetzelfde resultaat leidt als een verwerping van de vordering en dat het bijgevolg in dat geval niet redelijkerwijs gerechtvaardigd is dat het veroordelingsrecht verschuldigd is, terwijl het niet zou verschuldigd geweest zijn in het geval vaneen vonnis of arrest waarbij de vordering verworpen wordt.

Bijgevolg besluit het Hof dat het artikel 142 van het Wetboek der registratierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, “ door de betaling van een veroordelingsrecht op te leggen als gevolg van een voorwaardelijke veroordeling voor dewelke uit een juridische beslissing volgt dat de voorwaarde niet vervuld is, wat tot hetzelfde resultaat leidt als dat van een verwerping van de vordering ”.

Naar aanleiding van dit arrest van het Grondwettelijk Hof zal de wetgever het voornoemde artikel 142 moeten herbekijken om het conform te maken met de Grondwet.

Er zal bijgevolg geen sprake meer zijn van het heffen van een veroordelingsrecht van 3% wanneer de veroordeling voorwaardelijk is, maar de voorwaarde niet verwezenlijkt wordt.

Auteur : Lida Achtari

Le droit de condamnation jugé anticonstitutionnel

L’article 142 du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe viole les articles 10 et 11 de la Constitution. C’est ce qui ressort d’un arrêt de la Cour constitutionnelle rendu le 6 juin 2013, sur questions préjudicielles posées par la Cour d’appel d’Anvers.

Dans l’affaire en cause, deux particuliers avaient été condamnés en justice à payer un montant déterminé en raison de factures impayées à une société qui avait réalisé des travaux en tant que sous-traitant. Cette condamnation était toutefois assortie d’une condition suspensive : elle ne prendrait effet que s’il était démontré, suite à une expertise judiciaire, que les particuliers étaient encore redevables de sommes d’argent à l’égard de l’entrepreneur principal pour des travaux exécutés par la société sous-traitante.

Suite à cette condamnation, l’administration fiscale a réclamé aux particuliers le paiement du « droit de condamnation » de 3%, tel que prévu à l’article 142 du Code des droits d’enregistrements, d’hypothèque et de greffe qui dispose que « le droit est fixé à 3 % pour les arrêts et jugements des cours et tribunaux, rendus en toutes matières, portant condamnation ou liquidation, définitive, provisoire, principale, subsidiaire ou conditionnelle, de sommes et valeurs mobilières, y compris les décisions de l'autorité judiciaire portant collocation des mêmes sommes et valeurs. (…) ».

Les particuliers condamnés ont cependant refusé de s’acquitter de ce droit en invoquant le fait que la condamnation avait été prononcée sous condition suspensive et que la condition ne s’était jamais réalisée. Ils décidèrent dès lors de saisir le Tribunal de première instance de Hasselt qui rejeta leur demande.

Après avoir interjeté appel de cette décision, la Cour d’appel d’Anvers constate que l’article 142 précité est bien d’application même lorsque la condamnation est conditionnelle.

Cette disposition déroge ainsi à la règle générale prévue à l’article 16 du même Code qui prévoit que « l'acte juridique tarifé au droit proportionnel, mais soumis à une condition suspensive, ne donne lieu qu'au droit fixe général aussi longtemps que la condition n'est pas accomplie ».

La Cour d’appel d’Anvers décide néanmoins qu’il y a lieu d’interroger la Cour constitutionnelle sur la conformité de l’article 142 du Code des droits d’enregistrement avec la Constitution belge.

La première question préjudicielle concernait la constitutionnalité même du montant du droit de condamnation à 3% du montant cumulé, en principal des condamnations prononcées, ce qui fait varier le montant du droit en fonction du montant des condamnations alors que le coût du service rendu par la justice ne varie pas en fonction du montant des condamnations.

La Cour constitutionnelle constate que cette question part du postulat que le droit de condamnation doit être considéré comme une rémunération du service rendu par la justice.

Bien que cette thèse trouve appui dans les travaux préparatoires, la Cour constitutionnelle estime néanmoins que le droit de condamnation ne peut être considéré comme une rétribution pour le service rendu mais doit, au contraire, être considéré comme un impôt destiné à couvrir les dépenses des pouvoirs publics. Il n’y a donc pas lieu pour le législateur de tenir compte, en vue de la fixation du taux du droit de condamnation, du coût du service rendu par la justice. Partant, l’article 142 du Code des droits d’enregistrement ne viole pas, sur ce point, la Constitution.

Par la seconde question préjudicielle, il s’agissait d’examiner si l’article 142 du Code des droits d’enregistrement était conforme avec la Constitution sachant que le droit de condamnation est dû « dans le cas d’une condamnation conditionnelle au paiement de sommes ou de valeurs mobilières, et ce même lorsque la condition ne se réalise pas » tandis qu’en vertu de l’article 16 du même Code, les autres actes juridiques sous condition suspensive ne donnent pas lieu au prélèvement d’un droit d’enregistrement proportionnel tant que la condition ne s’est pas réalisée.

Cette différence de traitement résulte, à la lecture des travaux préparatoires, de la nature différente des droits d’enregistrement visés : l’article 16 vise les droits d’enregistrement proportionnels dus suite à un transfert de bien ou de valeurs découlant d’actes juridiques de droit privé, sachant que ce transfert lorsqu’il est affecté d’une condition suspensive, ne se réalise qu’au moment où la condition s’accomplit, tandis que l’article 142 est perçu du seul fait de la condamnation, indépendamment du fait juridique sur lequel porte la décision de justice.

La Cour constitutionnelle estime qu’en principe ces deux régimes sont cohérents mais que lorsque, comme en l’espèce, la condition contenue dans la condamnation conditionnelle ne s’est jamais accomplie, cela aboutit en réalité au même résultat qu’un rejet de la demande et que, dès lors, il n’est pas raisonnablement justifié que le droit de condamnation soit dû dans ce cas alors qu’il n’aurait pas été dû dans le cas d’un jugement ou d’un arrêt rejetant la demande.

Par conséquent, la Cour conclut que l’article 142 du Code des droits d’enregistrement viole les articles 10 et 11 de la Constitution, « en ce qu’il impose le paiement du droit de condamnation à la suite d’une condamnation conditionnelle pour laquelle il ressort d’une décision judiciaire que la condition ne s’est pas accomplie, ce qui aboutit au même résultat que celui du rejet de la demande ».

Suite à cet arrêt de la Cour constitutionnelle, le législateur devra revoir l’article 142 précité afin de le rendre conforme avec la Constitution.

Il ne sera dès lors plus question de prélever un droit de condamnation de 3% lorsque la condamnation est conditionnelle mais que la condition ne se réalise pas.

Auteur : Lida Achtari
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator