ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Een doordachte rechtspraak over de aftrekbaarheid van beroepskosten van bedrijven

Op 10 november 2011 heeft de rechtbank van eerste aanleg van Luik een interessant vonnis geveld over de toepassing van artikel 49 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 in hoofde van vennootschappen. Dit verdient wat aandacht.

In deze zaak stond de administratie tegenover een onderneming met als maatschappelijk doel de exploitatie van een winkel in juwelen en uurwerken, alsook de uitoefening van een vastgoedactiviteit. De onderneming koopt een gebouw aan en vestigt er zijn maatschappelijke zetel, dit terwijl de activiteiten van juwelen en uurwerken ergens anders wordt uitgeoefend. Later vestigt de zaakvoerder er zich met zijn familie zonder dat de onderneming hem daarvoor een huur aanrekent.

De onderneming vraagt de aftrek van de afschrijvingen met betrekking tot de aankoop en tot de inrichtingskosten van dit gebouw als beroepskosten, wat door de administratie wordt geweigerd op grond van de redenering dat de aankoop van het gebouw en haar renovatie geen enkele link hebben met de normale beroepsactiviteit van de onderneming en dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor de aftrek van beroepskosten die gesteld worden in artikel 49 van het Wetboek.

De administratie steunt haar positie op een rechtspraak van het Hof van Cassatie, die bekritiseerd werd door de rechtsleer, volgens dewelke een uitgave slechts aftrekbaar is ten beroepstitel indien deze “inherent is met de uitoefening van het beroep”, met andere woorden als deze “noodzakelijkerwijze” verbonden is met de activiteit van de onderneming.

De rechtbank kwam tegemoet aan de positie van de belastingplichtige. Ze merkt eerst en vooral op dat, wat betreft de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de aankoop van een gebouw de verwezenlijking van het maatschappelijk doel van de vennootschap mogelijk heeft gemaakt aangezien deze, als is het maar als nevenactiviteit, vastgoedactiviteiten voor ogen heeft.

Meer ten gronde voegt ze er echter aan toe dat het nodig is de ware draagwijdte van artikel 49 van het Wetboek en, hun werking in aanmerking genomen, zijn bijzondere betekenis in hoofde van rechtspersonen, te bepalen. Dit artikel bevestigt inderdaad een finaliteitvereiste : een uitgave is aftrekbaar als deze werd gedaan met het oog op het verwerven of behouden van belastbare inkomsten.

De rechtbank onderstreept, zeer terecht, dat « een onderneming haar activiteit slechts mag uitoefenen door « tussenkomst » van haar « orgaan », zijnde haar leidinggevende ; ze realiseert haar omzetcijfer enkel en alleen maar met het oog op de activiteiten die door deze laatste uitgeoefend worden en deze voert haar prestaties enkel en alleen maar uit binnen de onderneming en binnen het kader van zijn mandaat met het oog op de beroepsinkomsten die hij ontvangt ».

Bovendien is er geen reden om een onderscheid te maken op grond van het feit dat de bezoldigingen die de bedrijfsleider op die basis krijgt, samengesteld zijn uit directe bezoldigingen en voordelen in natura, die beiden aftrekbaar zijn van de bedrijfsbelastingen.

In casu, zelfs als de onderneming geen huur aanrekent aan zijn zaakvoerder, wil dat niet zeggen dat de onderneming er geen belastbaar inkomen uit haalt. Hij zou inderdaad geen winst kunnen realiseren zonder haar zaakvoerder aan het hoofd van het bedrijf en, eerder dan bezoldigingen te storten in geld, gaat het om een alternatieve manier van vergoeden van de bedrijfsleider, wat voortvloeit uit de de vrijheid van beheer van vennootschappen waarmee de administratie zich niet mag bemoeien.

De rechtbank besluit dat de uitgaven voor vastgoed die de onderneming gedaan heeft niet het kenmerk van een gift hebben, maar er eerder op gericht zijn te zoeken naar een belastbaar inkomen.

Dit vonnis moet worden goedgekeurd in de mate dat hij herinnert aan de juiste draagwijdte van artikel 49 van het Wetboek en zijn implicaties in hoofde van rechtspersonen, zelfs al neemt hij niet expliciet afstand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Auteur : Nicolas Themelin

Une jurisprudence raisonnée sur la déductibilité des frais professionnels des sociétés

Le 10 novembre 2011, le Tribunal de première instance de Liège a rendu une décision intéressante sur l’application de l’article 49 du Code des impôts sur les revenus 1992 dans le chef des sociétés. Celle-ci mérite d’être relevée.

Cette affaire opposait l’administration à une société qui a pour objet social l’exploitation d’une bijouterie-horlogerie ainsi qu’une activité immobilière. La société acquiert un immeuble et y établit son siège social, l’activité de bijouterie-horlogerie étant toutefois exercée ailleurs. Par la suite, le gérant s’y domicilie avec sa famille, sans que la société ne lui réclame aucun loyer.

La société postule la déduction en charges professionnelles des amortissements relatifs à l’acquisition et aux frais d’aménagement afférents à cet immeuble, ce que l’administration refuse, arguant que l’achat de l’immeuble et sa rénovation n’ont aucun lien spécifique avec l’activité professionnelle habituelle de la société et que les conditions de déductibilité d’une charge professionnelle requises par l’article 49 du Code ne sont pas rencontrées.

L’administration fonde sa position sur une jurisprudence de la Cour de cassation, critiquée par la doctrine, selon laquelle une dépense n’est déductible à titre professionnel que si elle est « inhérente à l’exercice de la profession », c’est-à-dire si elle se rattache « nécessairement » à l’activité de la société.

Le tribunal fit droit à la position du contribuable. Il relève tout d’abord, au regard de la jurisprudence de la Cour de cassation, que l’achat de l’immeuble a permis la réalisation de l’objet social de la société puisqu’il vise, fût-ce à titre accessoire, des opérations immobilières.

Il ajoute toutefois que, « plus fondamentalement », il y a lieu de déterminer la portée exacte de l’article 49 du Code et, eu égard à leur fonctionnement, sa signification particulière dans le chef des personnes morales. Cet article consacre en effet une condition de finalité : une dépense est déductible si elle est exposée en vue d’acquérir ou de conserver des revenus imposables.

Le tribunal souligne, très justement, que « une société ne peut exercer son activité que par le « truchement » de son « organe » qu’est son dirigeant ; elle ne réalise son chiffre d’affaires qu’exclusivement en considération des activités déployées par ce dernier et ce dernier n’effectue des prestations au sein de la société pour le mandat qu’il exerce qu’en considération des revenus professionnels qu’il percevra ».

En outre, il n’y a pas lieu de distinguer selon que les rémunérations que le dirigeant d’entreprise perçoit à ce titre sont composées de rémunérations directes et d’avantages en nature, l’une comme l’autre étant déductible à l’impôt des sociétés.

En l’espèce, même si la société ne réclame aucun loyer à son gérant, cela ne veut pas pour autant dire qu’elle n’en tire aucun revenu imposable. En effet, sans son gérant à la tête de la gestion de la société, celle-ci ne pourrait réaliser aucun bénéfice et, plutôt que de verser des rémunérations en espèce, il s’agit d’un mode de rémunération alternatif du dirigeant de l’entreprise, ce qui relève de la liberté de gestion des sociétés dans laquelle l’administration ne peut s’immiscer.

Le tribunal conclut que les dépenses immobilières faites par la société n’ont pas le caractère d’une libéralité mais ont pour finalité de s’inscrire dans un objectif de recherche d’un revenu imposable.

Ce jugement doit être approuvé dans la mesure où, même s’il ne se démarque pas explicitement de la jurisprudence de la Cour de cassation, il rappelle la portée exacte de l’article 49 du Code et ses implications dans le chef des personnes morales.

Auteur : Nicolas Themelin
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator