ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Gesplitste aankopen: het debat is niet afgesloten

Terwijl men dacht dat de kwestie van de gesplitste aankoop van een gebouw definitief aanvaard was door de fiscale administratie, wordt dit type van verrichtingen vanaf 1 september aanstaande door een administratieve beslissing van 19 april 2013 opnieuw in vraag gesteld.

Waar gaat het over?

De gesplitste aankoop van een gebouw bestaat uit een aankoop in vruchtgebruik door de ouders en in naakte eigendom door de kinderen. Bij het overlijden van de ouders dooft het vruchtgebruik uit en worden de kinderen op basis van de burgerlijke regels die het vruchtgebruik regelen volle eigenaar van het gebouw.

Voor het bepalen van de successierechten is dit type van aankoop onderworpen aan artikel 9 W.Succ. dat voorziet dat de aankoop wordt beschouwd als zou ze in volle eigendom in het patrimonium van de ouders zitten (zodat er successierechten verschuldigd zijn bij hun overlijden), tenzij de kinderen kunnen aantonen dat de gesplitste aankoop “geen gift verdoezeld”.

De rechtsleer is van mening dat het vermoeden dat door artikel 9 W.Succ. wordt gecreëerd geldig omkeerbaar is (en dat er dus geen successierechten moeten betaald worden) als de kinderen aantonen dat zij over de nodige fondsen beschikten om hun deel van de verkoopprijs die overeenkomt met de naakte eigendom te betalen en dat ze de fondsen effectief hiervoor hebben aangewend.

Indien de fondsen via een schenking van de ouders komen, dient een chronologie gerespecteerd worden: de schenking moet gebeuren vóór het kind zijn deel in naakte eigendom van de aankoopprijs betaalt.

Bij de invoering van het begrip van fiscaal misbruik heeft de administratie geprobeerd om de gesplitste aankopen te koppelen aan de index en ze bij de verdachte juridische verrichtingen te klasseren.

Deze koppeling aan de index heeft geen stand gehouden tegen de kritiek van de rechtsleer (die terecht van mening was dat de naakte eigendom en het vruchtgebruik begrippen zijn die voorzien zijn door het Burgerlijk Wetboek), zodat de gesplitste aankoop onlangs van de zwarte lijst werd genomen die opgenomen werd in de omzendbrief over het fiscaal misbruik op vlak van de registratierechten en de successierechten (wat niet betekent dat, volgens een recente tussenkomst van de Minister, er geen onderzoek geval per geval meer kan uitgevoerd worden door zijn administratie).

De administratie heeft echter haar laatste woord niet gezegd aangezien ze zopas een beslissing heeft genomen volgens dewelke voor gesplitste aankopen een voorafgaandelijk bewijs van een schenking niet meer zal aanvaard worden als tegenbewijs voor de toepassing van artikel 9 W.Succ..

Deze beslissing steunt op een interpretatie van artikel 9 W.Succ. die zelf gebaseerd is op de uiteenzetting van de motieven van de wet van 11 oktober 1919, die het artikel 9 (toen artikel 7) in het Wetboek der Successierechten heeft ingevoerd.

Naast het feit dat de nieuwe lezing van deze heel oude bepaling van het Wetboek een onaanvaardbaar verschil in behandeling creëerde tussen de belastingplichtigen die zich in eenzelfde situatie bevonden en, meer dan de vraag te weten of de tekst van artikel 9 W.Succ. moet geïnterpreteerd worden, doet de administratie hier een betwistbare interpretatie van de uiteenzetting van de motieven van de wetgever.

Het is inderdaad zo dat hetgeen door de wetgever werd beoogd, het geval was van een verdoezelde gift van de ouders in het voordeel van de kinderen, meer bepaald het geval waar de verarming van de ouders en de daarmee gepaard gaande verrijking van de kinderen voortkomt uit een belegging door de ouders in hun naam voor het vruchtgebruik en in naakte eigendom voor de kinderen.

Dit is niet het geval wanneer men een schenking voorafgaand aan de aankoop heeft die wettig is van vorm.

In tegenstelling tot wat door de administratie ondersteund wordt, en zonder de tekst van artikel 9 W.Succ. te veranderen, werpt een dergelijke schenking, juridisch verschillend van de gesplitste aankoop, zeker het door artikel 9 W.Succ. omver.

De administratieve beslissing van 19 april 2013 sluit dus het debat over de gesplitste aankoop van een gebouw niet af. Het blijkt overigens dat dit alles niet aan de aandacht van de Minister van Financiën ontsnapt is die in de Commissie van Financiën erkent heeft dat de uiteenlopende standpunten van de administratie verwarring en onzekerheid hebben veroorzaakt. De Minister heeft dan ook een nieuw onderzoek van de vraag aangekondigd en een eventuele aanpassing van het standpunt van de administratie.

Auteur : Sylvie Leyder

Acquisitions scindées : le débat n’est pas clos

Alors que l’on pensait que la question de l’acquisition scindée d’un immeuble était définitivement acceptée par l’administration fiscale, voilà qu’une décision administrative du 19 avril 2013 vient remettre en question ce type d’opérations à partir du 1er septembre prochain.

De quoi s’agit-il ? L’acquisition scindée d’un immeuble consiste en une acquisition en usufruit par les parents et en nue-propriété par les enfants. Au décès des parents, l’usufruit s’éteint et les enfants deviennent alors pleins propriétaires de l’immeuble du fait des règles civiles régissant l’usufruit.

Pour la perception des droits de succession, ce type d’acquisition est régi par l’article 9 C. Succ. qui prévoit que l’acquisition est considérée comme se trouvant en pleine propriété dans le patrimoine des parents (de sorte que des droits de succession sont dus à leur décès), sauf si les enfants peuvent démontrer que l’acquisition scindée « ne déguise pas une libéralité ».

La doctrine considère que la présomption instituée par l’article 9 C. Succ. est valablement renversée (et qu’il n’y a donc pas de droits de succession à payer) si les enfants démontrent qu’ils disposaient des fonds nécessaires pour payer leur part du prix de vente correspondant à la nue-propriété et qu’ils ont réellement affecté les fonds à cet usage.

Si les fonds proviennent d’une donation des parents, une chronologie doit être respectée : la donation doit intervenir avant le paiement par l’enfant de sa part en nue-propriété dans le prix d’acquisition.

Lors de l’introduction de la notion d’abus fiscal, l’administration a tenté de mettre à l’index les acquisitions scindées et les a rangées parmi les opérations juridiques suspectes.

Cette mise à l’index n’a pas résisté aux critiques de la doctrine (qui considérait, à juste titre, que la nue-propriété et l’usufruit étaient des institutions prévues par le Code civil), de sorte que l’acquisition scindée a été dernièrement omise de la liste noire reprise à la circulaire sur l’abus fiscal en droits d’enregistrement et droits de succession (ce qui ne signifie pas, selon un intervention récente du Ministre qu’un examen au cas par cas ne pourrait pas être réalisé par son administration).

L’administration n’a cependant pas dit son dernier mot puisqu’elle vient de prendre une décision aux termes de laquelle, pour les acquisitions scindées, la preuve d’une donation préalable ne sera plus acceptée comme preuve contraire pour l’application de l’article 9 C. Succ.

Cette décision se fonde sur une interprétation de l’article 9 C. Succ., elle-même fondée sur l’exposé des motifs de la loi du 11 octobre 1919, introduisant l’article 9 (7 à l’époque) dans le Code des droits de succession.

Outre que la nouvelle lecture de cette très ancienne disposition du Code créée une différence de traitement inacceptable entre des contribuables se trouvant dans une situation de fait identique et, au-delà de la question de savoir si le texte de l’article 9 C. Succ. doit être interprété, l’administration procède ici à une interprétation contestable de l’exposé des motifs du législateur.

En effet, ce qui était visé par le législateur, c’était le cas d’une libéralité déguisée des parents en faveur des enfants, c’est-à-dire le cas où l’appauvrissement des parents et l’enrichissement corrélatif des enfants se produisent du simple fait d’un placement fait par les parents en leur nom pour l’usufruit et en nue-propriété pour les enfants.

Tel n’est pas le cas lorsque l’on est en présence d’une donation préalable à l’acquisition et régulière dans sa forme.

Contrairement à ce que soutient l’administration, et sauf à changer le texte de l’article 9 C. Succ., une telle donation, juridiquement distincte de l’achat scindé, renverse bien la présomption instituée par l’article 9 C. Succ.

La décision administrative du 19 avril 2013 ne clôt donc pas le débat relatif à l’acquisition scindée d’un immeuble. Il semble au demeurant que tout cela n’ait pas échappé au Ministre des Finances qui a reconnu en Commission des Finances que les points de vue divergents de l'administration ont créé de la confusion et de l'insécurité. Le Ministre a dès lors annoncé un nouvel examen de la question et un éventuel ajustement du point de vue de l’administration.

Auteur : Sylvie Leyder
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator