ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Indemnité sous condition suspensive : quand faut-il comptabiliser ?

La Cour d’appel de Mons a rendu un arrêt intéressant quant à la dette affectée d’une condition suspensive.

Une société procède à différents travaux d'agrandissement de ses installations, ce qui entraîne un contentieux avec ses voisins, qui introduisent une action devant le tribunal en vue de faire cesser ces troubles.

Une demande de permis d'urbanisme est introduite par la société.

Le 30 décembre 1998, la société signe une transaction avec les voisins prévoyant l'engagement de la société au payement de la somme de 10 millions de francs belges payable dans les huit jours de la réalisation d'une condition suspensive consistant dans l'octroi à la société d'un permis d'urbanisme non susceptible de recours.

Au vu de cette condition, la société comptabilise cette indemnité de 10 millions dans son bilan arrêté au 31 décembre 1998 sous la rubrique « Dettes à un an au plus ».

Le permis d'urbanisme est accordé le 11 juin 1999 et la société verse l'indemnité litigieuse le 18 novembre 1999.

L'administration fiscale rejette la déduction de l'indemnité précitée à titre de frais professionnels, estimant que l’indemnité ne pouvait pas être déduite pour l’exercice se clôturant le 31 décembre 1998.

Elle considère à l'examen de la transaction que le jour de la signature de la convention de même que le lendemain, dernier jour de la période imposable, ainsi qu'au jour de l'approbation des comptes annuels, la certitude de devoir payer ou non l'indemnité prévue de 10 millions de bef faisait défaut.

L’administration souligne qu'en application de l'article 48 du C.I.R. 1992, le législateur a permis l'exonération de provisions destinées à faire face à des charges non certaines mais devenues probables plutôt que de permettre la déduction de la dette elle-même.

Or ici, c’est sur la base de l’article 49 du CIR 1992 que l’indemnité a été déduite.

Cet article 49 dispose : « A titre de frais professionnels sont déductibles les frais que le contribuable a faits ou supportés pendant la période imposable en vue d'acquérir ou de conserver les revenus imposables (...)

Sont considérés comme ayant été faits ou supportés pendant la période imposable, les frais qui, pendant cette période, sont effectivement payés ou supportés ou qui ont acquis le caractère de dettes ou pertes certaines et liquides et sont comptabilisées comme telles.»</i>

Pour l’administration, la dette n’était pas certaine au 31 décembre 1998 et l’on ne peut selon elle se référer à la notion plus souple admise par le droit judiciaire qui assimile le caractère certain au caractère probable.

La Cour d’appel de Mons estime au contraire que l’appréciation du caractère certain de la créance doit se faire en fonction des éléments factuels de la cause.

Le fait que cette créance soit sous condition suspensive n'implique pas nécessairement selon la Cour qu'elle ne pourrait pas avoir un caractère certain l'empêchant d'être comptabilisée.

Lorsqu'une obligation est contractée en vertu d'une convention sous condition suspensive, la convention existe, bien que l'exécution soit suspendue et, en application de l'article 1179 du Code civil, la condition accomplie a un effet rétroactif au jour auquel l'engagement a été contracté.

Or, en l'espèce, la Cour constate que le permis d'urbanisme a été délivré le 11 juin 1999, que la société a exécuté les travaux et qu’un délai de cinq mois s'est écoulé, sans qu'aucun recours n'ait été introduit devant le Conseil d'Etat.

La condition étant dès lors réalisée, l'obligation qu'elle affecte devient pure et simple et était donc – par effet rétroactif – exigible au jour de l'engagement, lequel a été pris pendant la période imposable litigieuse, en l’occurrence le 30 décembre 1998.

Dès lors qu'il est constant que la condition suspensive est réalisée et compte tenu de son effet rétroactif, la Cour conclut qu’il ne peut pas être fait grief à la société de l'avoir comptabilisée dans son bilan arrêté au 31 décembre 1998.

On notera que, comme l’a relevé la Cour, l’administration, en refusant de s’en référer au Code judiciaire, faisait fi de son propre commentaire administratif qui souligne que les termes « dettes ou pertes liquides et certaines » rejoignent la notion du Code Judiciaire et doivent être interprétées dans le sens de ce Code …

Auteur : Pascale Hautfenne

Schadevergoeding onder opschortende voorwaarde: wanneer moet u boeken?

Een onderneming voert diverse werken uit om haar infrastructuur uit te breiden, wat resulteert in een geschil met haar buren die een rechtsvordering inleiden voor de rechtbank teneinde de problemen te stoppen.

Er werd bouwaanvraag ingediend door de onderneming.

Op 30 december 1998 ondertekent de onderneming een dading met de buren die voorziet in een verbintenis tot betaling door de onderneming van de som van 10 miljoen Belgische frank, te betalen binnen acht dagen na de vervulling van een opschortende voorwaarde die bestaat in de toekenning aan de onderneming van een bouwvergunning die niet voor beroep vatbaar is.

Gegeven deze voorwaarde, neemt de onderneming deze schadevergoeding van 10 miljoen op in haar balans afgesloten per 31 december 1998 onder de rubriek “ Schulden op ten hoogste één jaar”.

De vergunning wordt op 11 juni 1999 toegekend en de onderneming betaalt op 18 november 1999 de omstreden schadevergoeding.

De fiscale administratie verwerpt de aftrek van de voornoemde schadevergoeding als beroepskosten, omdat zij oordeelt dat de schadevergoeding niet mocht worden afgetrokken voor het boekjaar dat per 31 december 1998 werd afgesloten.

Bij het controleren van de dading is zij van mening dat, op de datum van ondertekening van de overeenkomst alsook de dag nadien, de laatste dag van het belastbare tijdperk, alsook op de dag van de goedkeuring van de jaarrekening, de zekerheid ontbrak of de voorziene schadevergoeding van 10 miljoen Belgische Frank al dan niet zou moeten betaald worden.

De regering onderstreept dat, overeenkomstig artikel 48 van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen 1992, de wetgever de vrijstelling heeft toegestaan van de provisies die bestemd zijn voor het nakomen van onzekere maar waarschijnlijk geworden kosten, eerder dan de aftrek van de schuld op zich toe te laten.

Welnu, hier is de schadevergoeding op grond van artikel 49 afgetrokken geworden.

Dit artikel 49 bepaalt:

“Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval dit niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.

Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig geboekt zijn.”

Voor de administratie was de schuld niet zeker op 31 december 1998 en kunnen we volgens haar niet verwijzen naar het soepelere begrip die door het gerechtelijk recht wordt toegelaten en die het zekere karakter met het waarschijnlijk karakter assimileert.

Het Hof van Beroep van Bergen is daarentegen van mening dat de appreciatie van het zekere karakter van de vordering moet gebeuren in functie van de feitelijke elementen van de zaak.

Het feit dat deze vordering onder opschortende voorwaarde is, brengt volgens het Hof niet noodzakelijk met zich mee dat zij geen zeker karakter kan hebben dat haar weerhoudt om opgenomen te worden in de boeken.

Als een verplichting wordt aangegaan op grond van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde, dan bestaat de overeenkomst, ook al is de uitvoering ervan opgeschort en, in toepassing van artikel 1179 van het Burgerlijk Wetboek, heeft de vervulde voorwaarde een terugwerkend effect op de dag dat de verbintenis werd aangegaan

Welnu, in het onderhavige geval, stelt het Hof vast dat de bouwvergunning afgeleverd werd op 11 juni 1999, dat het bedrijf de werken heeft uitgevoerd en dat een periode van vijf maanden verstreken is, zonder dat een vordering werd ingesteld bij de Raad van State.

Aangezien de voorwaarde bijgevolg vervuld werd, wordt de verplichting dat dit met zich meebrengt puur en simpel en werd dus opeisbaar op de dag van de verbintenis, die tijdens het betwiste belastbare tijdperk werd aangegaan, in dit geval 30 december 1998.

Bijgevolg is het duidelijk dat de opschortende voorwaarde vervuld werd en rekening houdend met haar terugwerkend effect, besluit het Hof dat het niet aan het bedrijf mag aangerekend worden dat zij het in haar balans afgesloten per 31 december 1998 heeft opgenomen.

We zullen noteren dat, zoals het Hof heeft opgeworpen, de administratie, door te weigeren te verwijzen naar het Gerechtelijk Wetboek, haar eigen administratief commentaar, dat onderstreept dat de termen “zekere en vaststaande schulden of verliezen” verwant zijn met het begrip van het Gerechtelijk Wetboek, heeft genegeerd en zij in de zin van dit Wetboek moeten geïnterpreteerd worden.

Auteur : Pascale Hautfenne
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator