ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Réduction d’impôt et liberté d’établissement

La Cour de Justice de l’Union européenne s’est prononcée le 6 septembre 2012 sur la légalité d’une législation fiscale imposant une condition de durée de résidence fiscale pour obtenir une réduction d’impôt. (aff. C-380/11, DIVI)

La législation luxembourgeoise prévoit un impôt direct sur la fortune pour les sociétés dont le siège social est situé au Luxembourg.

Cependant, une réduction d’impôt sur la fortune peut être accordée à condition que les sociétés s’engagent à inscrire une réserve à leur bilan. Cette réserve doit alors être maintenue pendant les cinq années d’impositions suivantes.

La société DADV avait jusqu’en 2006 son siège social au Luxembourg, avant que celui-ci soit transféré en Italie.

Cette société avait bénéficié du régime de réduction de l’impôt sur la fortune prévu par le droit luxembourgeois.

La société DADV avait ensuite été absorbée par fusion par la société italienne DIVI.

La société DIVI demanda alors l’application de la réduction d’impôt pour la période durant laquelle DADV était assujettie à l’impôt luxembourgeois. Cette demande fut refusée au motif que le contribuable sollicitant la réduction de l’impôt doit, en vertu de la législation luxembourgeoise, être établi au Luxembourg au moment où il constitue la réserve et qu’il doit y demeurer pendant la durée du maintien de cette réserve, correspondant aux cinq années d’imposition suivantes. Cette période n’avait pas été entièrement respectée par DADV.

Par contre, si DADV avait maintenu son siège social au Luxembourg, elle aurait continué à bénéficier de la réduction d’impôt.

La législation luxembourgeoise fait ainsi dépendre le bénéfice de la réduction de l’impôt à l’obligation pour la société de rester assujettie à cet impôt pendant cette période de cinq ans.

Une question préjudicielle a été posée à ce sujet à la Cour de Justice de l’Union européenne afin de savoir si la législation luxembourgeoise en cause n’était pas contraire à l’article 49 du Traité relatif à la liberté d’établissement.

La Cour a décidé qu’il y a bien, dans ces circonstances, violation du Traité de la part de l’Etat grand-ducal. Elle relève qu’une société de droit luxembourgeois qui transfère son siège en dehors de cet Etat pendant la période de cinq années suivant l’année d’imposition au cours de laquelle elle a bénéficié d’une réduction de l’impôt, est soumise à un traitement désavantageux par rapport à une société qui maintient son siège social au Luxembourg.

Le transfert du siège social hors du Luxembourg pendant cette période de cinq ans entraîne le retrait immédiat du bénéfice de la réduction de l’impôt, ce qui implique une différence de traitement par rapport aux sociétés qui maintiennent leur siège sur le territoire luxembourgeois.

La Cour rejette les arguments du gouvernement luxembourgeois et considère que cette différence de traitement ne peut s’expliquer ni par une différence de situation objective, ni par l’exigence de répartition équilibrée du pouvoir d’imposition entre les Etats membres. Une telle restriction à la liberté d’établissement ne saurait non plus être justifiée par la nécessité de garantir la cohérence du régime fiscal national ou par des raisons impérieuses d’intérêt général.

La Cour en conclut que l’article 49 du Traité s’oppose à la réglementation d’un Etat membre selon laquelle l’octroi d’une réduction de l’impôt sur la fortune est subordonné à la condition de rester assujetti à cet impôt pendant les cinq années d’imposition suivantes.

Cet arrêt s’explique par le fait que le droit luxembourgeois rendait moins attrayant le transfert de siège social en dehors du Luxembourg. Le Luxembourg devra donc revoir sa législation en la matière afin de respecter le Traité européen.

Auteur : Lida Achtari

Belastingvermindering en vrijheid van vestiging

Belastingvermindering en vrijheid van vestiging

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich op 6 september 2012 uitgesproken over de wettelijkheid van een fiscale wetgeving die een voorwaarde van fiscale verblijfsperiode oplegt, teneinde een belastingvermindering te verkrijgen (aff. C-380/11, DIVI) .

De Luxemburgse wetgeving voorziet een directe vermogensbelasting voor vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is in Luxemburg.

Ondertussen kan een vermindering op de vermogensbelasting toegekend worden op voorwaarde dat de vennootschappen zich verbinden tot het inschrijven van een reserve op hun balans. Die reserve moet daarna gedurende vijf opeenvolgende aanslagjaren behouden blijven.

De vennootschap DADV had tot 2006 haar maatschappelijke zetel in Luxemburg, vooraleer deze naar Italië werd overgebracht.

Deze vennootschap had van het regime van vermindering op de vermogensbelasting genoten, zoals voorzien door het Luxemburgse recht.

Daarna werd de vennootschap DADV gefuseerd door overneming door de Italiaanse vennootschap DIVI.

De vennootschap DIVI vroeg toen de toepassing van de belastingvermindering aan voor de periode tijdens dewelke DADV onderworpen was aan de Luxemburgse belasting. Deze aanvraag werd geweigerd, op grond van het feit dat de belastingplichtige die de belastingvermindering aanvroeg, overeenkomstig het Luxemburgse recht, in Luxemburg moet gevestigd zijn op het ogenblik dat hij de reserve gevormd heeft en dat hij daar moet blijven gedurende de termijn dat die reserve moet behouden worden, zijnde vijf opeenvolgende aanslagjaren. Deze periode werd niet volledig gerespecteerd door DADV.

Indien DADV echter haar maatschappelijke zetel in Luxemburg had behouden, zou zij verder van de belastingvermindering kunnen genoten hebben.

De Luxemburgse wetgeving doet het genot van de belastingvermindering op die manier afhangen van de verplichting voor de vennootschap om gedurende een periode van vijf jaar onderworpen te blijven aan deze belasting.

Hierover werd een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie teneinde te weten te komen of de Luxemburgse wetgeving in kwestie niet in strijd was met artikel 49 van het Verdrag van vrijheid van vestiging.

Het Hof heeft beslist dat er weldegelijk, in deze omstandigheden, een schending is van het Verdrag door het Groothertogdom. Zij duidt erop dat een vennootschap naar Luxemburgs recht, die haar zetel tijdens de periode van vijf jaar volgend op het aanslagjaar, tijdens dewelke zij van de belastingvermindering heeft genoten, verplaatst buiten deze Staat, onderworpen is aan een ongunstige behandeling in vergelijking met een vennootschap die haar maatschappelijke zetel in Luxemburg houdt.

De verplaatsing van de maatschappelijke zetel buiten Luxemburg tijdens deze periode van vijf jaar brengt de onmiddellijke intrekking van het genot van de belastingvermindering met zich mee, wat een verschil in behandeling inhoudt in vergelijking met de vennootschappen die hun zetel op het Luxemburgs grondgebied behouden.

Het Hof verwerpt de argumenten van de Luxemburgse overheid en is van mening dat dit verschil in behandeling niet kan verklaard worden noch door een verschil van objectieve situatie, noch door de vereiste van evenredige verdeling van de belastingkracht tussen de Lidstaten. Dergelijke restrictie van de vrijheid van vestiging zou ook niet kunnen gerechtvaardigd worden door de noodzaak om de coherentie van het nationale fiscale regime te garanderen of door imperatieve redenen van algemeen belang.

Het Hof besluit daaruit dat artikel 49 van het Verdrag zich tegen de reglementering van een Lidstaat uitspreekt, volgens dewelke de toekenning van een vermindering op de vermogensbelasting onderhevig is aan de voorwaarde om onderworpen te blijven aan deze belasting gedurende de vijf opeenvolgende aanslagjaren.

Dit arrest wordt verklaard door het feit dat het Luxemburgse recht de verplaatsing van de maatschappelijke zetel buiten Luxemburg minder aantrekkelijk maakte. Luxemburg zal bijgevolg haar wetgeving ter zake moeten herzien teneinde het Europees Verdrag te respecteren.

Auteur : Lida Achtari
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator