ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

L’Europe juge discriminatoire le régime fiscal appliqué en Belgique aux sociétés d’investissement étrangères

Par un arrêt du 25 octobre 2012 (affaire C-387/11), la Cour européenne de justice a jugé contraire à la libre circulation des capitaux ainsi qu’à la liberté d’établissement au niveau européen les dispositions fiscales belges portant sur les sociétés d’investissement. Nous examinons ci-dessous le développement de la Cour ainsi que la mesure dans laquelle la législation belge se voit sanctionnée.

La législation belge soumet au précompte mobilier les dividendes et intérêts distribués par une société établie en Belgique tant aux sociétés d’investissement résidentes belges qu’à celles ayant leur siège dans un autre Etat membre.

Toutefois, les dividendes et intérêts distribués aux sociétés d’investissement belges sont exonérés de l’impôt des sociétés en tant que revenus de capitaux et de biens mobiliers, conformément à l’article 185 bis du Code des impôts sur les revenus 1992. En outre, l’article 304, paragraphe 2, deuxième alinéa, du Code permet d’imputer le précompte mobilier sur l’impôt des sociétés dû par ces sociétés d’investissement, voire de percevoir la différence entre le montant du précompte retenu à la source et l’impôt effectivement dû. Il en va de même, en vertu du cinquième alinéa de l’article 304, paragraphe 2, en ce qui concerne les sociétés d’investissement non-résidentes, mais soumises à l’impôt des non-résidents conformément à l’article 233 du Code, à savoir celles qui disposent d’un établissement stable en Belgique.

Cette législation vise à juste titre à éviter la surimposition des revenus des sociétés d’investissement eu égard à leur qualité d’intermédiaire entre les sociétés dans lesquelles elles investissent et les porteurs de parts de ces sociétés d’investissement.

La Cour constate néanmoins que, quand bien même il est soumis à conditions, un tel droit à exonération et à imputation n’est pas reconnu aux sociétés d’investissement non-résidentes ne disposant pas d’un établissement stable en Belgique. En effet, le précompte mobilier retenu sur les revenus de capitaux et de biens mobiliers que ces dernières sociétés perçoivent de sociétés belges dans lesquelles elles ont procédé à un investissement constitue, en vertu de l’article 248 du Code, une imposition définitive.

Les sociétés non-résidentes, qu’elles disposent ou non d’un établissement stable en Belgique, se trouvent pourtant dans une situation comparable à celle des sociétés résidentes en ce qui concerne le risque d’imposition en chaîne des revenus de capitaux et de biens mobiliers, de sorte qu’elles ne peuvent être traitées différemment que les sociétés résidentes.

Pour la Cour, aucune raison ne justifie la différence de traitement des revenus de capitaux et de biens mobiliers selon qu’ils sont versés à des sociétés d’investissement résidentes ou non-résidentes ne disposant pas d’un établissement stable en Belgique, telle qu’elle résulte de l’application de la législation fiscale belge. Celle-ci est pourtant susceptible de dissuader les sociétés établies dans d’autres Etats de l’Union européenne de procéder à des investissements en Belgique et constitue également un obstacle à la collecte de capitaux par des sociétés résidentes auprès de sociétés établies dans d’autres Etats membres.

La Cour en conclut que les dispositions incriminées constituent une restriction à la libre circulation des capitaux ainsi qu’à la liberté d’établissement, prohibée par les articles 63 et 49 du Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne.

Auteur : Nicolas Themelin

Europa beschouwt het fiscale regime dat in België voor de buitenlandse investeringsmaatschappijen wordt toegepast als discriminerend

Door een arrest van 25 oktober 2012 (zaak C-387/11) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat de Belgische fiscale bepalingen op investeringsmaatschappijen op Europees niveau in strijd zijn met het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Hieronder kijken we naar de ontwikkeling van het Hof en de mate waarin de Belgische wetgeving zich gesanctioneerd ziet.

De Belgische wetgeving onderwerpt dividenden en intresten die door een in België gevestigd bedrijf worden uitgekeerd aan zowel in België gevestigde investeringsmaatschappijen als aan deze die hun zetel in een andere Lidstaat hebben, aan de roerende voorheffing.

De uitgekeerde dividenden en intresten aan Belgische investeringsmaatschappijen zijn echter vrijgesteld van vennootschapsbelasting als inkomsten uit kapitalen en roerende goederen, dit conform artikel 185 bis van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen 1992. Bovendien laat artikel 304, lid 2, tweede alinea van het Wetboek toe om de roerende voorheffing te boeken op de vennootschapsbelasting die investeringsmaatschappijen verschuldigd zijn, en zelfs het verschil tussen het bedrag van de bij de bron ingehouden voorheffing en de effectief verschuldigde belasting te vorderen. Conform de vijfde alinea van artikel 304, lid 2 geldt hetzelfde voor de buitenlandse investeringsmaatschappijen, die conform artikel 233 van het Wetboek aan de belasting van buitenlandse ondernemingen onderworpen zijn, zijnde deze die over een vaste inrichting beschikken in België.

Deze wet heeft terecht als doel de hoge belasting van de inkomsten van investeringsmaatschappijen te voorkomen rekening houdend met hun hoedanigheid van tussenpersoon tussen de bedrijven, in dewelke zij investeren, en de aandeelhouders van deze investeringsmaatschappijen.

Het Hof stelt echter vast dat, ook al is het aan voorwaarden onderworpen, een dergelijk recht op vrijstelling en boeking niet erkend wordt voor de investeringsmaatschappijen die niet in België gevestigd zijn en die niet over een vaste inrichting in België beschikken. De roerende voorheffing die wordt ingehouden op de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen die deze ondernemingen ontvangen van de Belgisch ondernemingen waarin zij een investering hebben gedaan, vormt, conform artikel 248 van het Wetboek, een definitieve belasting.

De buitenlandse ondernemingen, of zij nu over een vaste inrichting in België beschikken of niet, zitten nochtans in een situatie die vergelijkbaar is met deze van binnenlandse ondernemingen voor wat betreft het risico op kettingbelasting van de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen, zodat ze niet anders kunnen behandeld worden dan de binnenlandse ondernemingen.

Voor het Hof is er geen enkele reden die het verschil in behandeling rechtvaardigt van de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen of zij nu aan binnenlandse investeringsmaatschappijen werden uitgekeerd of aan buitenlandse investeringsmaatschappijen die niet over een vaste inrichting beschikken in België, zoals deze resulteert uit de toepassing van de Belgische fiscale wetgeving. Deze kan nochtans de ondernemingen die in andere Lidstaten van de Europese Unie gevestigd zijn, ontmoedigen om investeringen te doen in België en het vormt ook een obstakel voor het bijeenbrengen van kapitaal door binnenlandse ondernemingen bij ondernemingen die in andere Lidstaten gevestigd zijn.

De rechter besluit hieruit dat de aangeklaagde bepalingen een beperking vormen van het vrij verkeer van kapitaal, alsook van de vrijheid van vestiging, wat verboden is door de artikelen 63 en 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Auteur : Nicolas Themelin
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator