ours-idefisc

Idefisc — Belastingsnieuws

Geheime commissielonen: wel of niet … te goeder trouw zijn

Wij hebben het al meerdere keren gehad over de kwestie van de afzonderlijke aanslag van 309 % van toepassing op de “geheime commissielonen”.

In deze materie volgen de administratieve richtlijnen elkaar op onafzienbare wijze op. De richtlijn van 1 december 2010 die werkelijk een stokje stak voor de administratieve toleranties die tot dan van toepassing waren, wordt aangevuld met een nieuw addendum van 20 juli 2012.

De laatste circulaire komt neer op een zeer restrictieve interpretatie van de gevallen waarin de ambtenaren nog kunnen afzien van de toepassing van de afzonderlijke aanslag, onder de vorm van een administratieve tolerantie.

Laten wij eerst in herinnering brengen dat het er ons helemaal niet om te doen is om de toepassing van een administratieve tolerantie te eisen die in strijd zou zijn met de wet.

De wettelijke mogelijkheid die de administratie heeft om over te gaan tot de bestraffing van een zelfs te goeder trouw zijnde belastingplichtige die bewust of niet heeft nagelaten om de formaliteiten na te leven van de fiscale fiches en de samenvattende opgaven voor wat betreft de betaling van de vergoedingen, leidt tot één van de zwaarste sancties uit het fiscaal recht. De wet mag zelfs worden toegepast wanneer de Schatkist geen financieel nadeel heeft geleden. Dit gebrek aan een nadeel is niet noodzakelijk een criterium dat uitnodigt tot tolerantie.

De wet bestaat en men moet ze dus toepassen op een wijze die verenigbaar is met de wettekst.

De administratieve toleranties worden dus niet geacht te bestaan, ten minste zolang wij ons bevinden in het toepassingsgebied van het fiscaal recht.

Maar de afzonderlijke aanslag op geheime commissielonen is een sanctie die zo zwaar is dat zij een strafrechtelijk karakter kan hebben. In dat geval kunnen de beginselen met betrekking tot de handhaving van het strafrecht worden toegepast. Meer in het bijzonder de mogelijkheid voor de rechter om de straf te verminderen indien er bijzondere omstandigheden bestaan - met name de goede trouw van de belastingplichtige – die leiden tot de onevenredigheid van de sanctie ten aanzien van de overtreding.

Het is in dat opzicht dat de administratieve toleranties ons interesseren: niet om een vervalste toepassing van de fiscale wet te vorderen, maar om als tegenwicht te dienen voor de soms kortzichtige toepassing van de afzonderlijke aanslag. Met name wanneer de omstandigheden eigen aan de zaak in kwestie aantonen dat de sanctie buiten proportie is.

In het verleden heeft de administratie zelf de strengheid van de wettekst ingezien. Door die tekst als drukkingsmiddel te gebruiken, is zij erin geslaagd om vele fiscale akkoorden af te sluiten over feitenkwesties die zich stellen wanneer de administratie van plan is om de afzonderlijke aanslag toe te passen.

In de overgrote meerderheid van de gevallen waarin de belastingplichtige te goeder trouw was, en in het bijzonder wanneer de Schatkist geen financieel nadeel leed, paste de administratie niet het wettelijk vermoeden toe van het bestaan van geheime commissielonen wanneer in fine een akkoord werd gesloten met de belastingplichtige.

De gestrengheid van de wet heeft dus geleid tot afwijkingen (soms zeker in het voordeel van de belastingplichtige) waarbij de administratie van een quasi-discretionaire bevoegdheid genoot voor wat betreft de toepassing van een wettelijke norm. Dat kan echter niet worden toegelaten: indien de toepassingsvoorwaarden van een wettelijke bepaling vervuld zijn, moet die worden toegepast en niet worden overgelaten aan de beoordeling van de administratie. Ook in die zin is de correcte toepassing van de wet een garantie voor de rechtszekerheid in hoofde van de belastingplichtigen.

Geleidelijk aan werd deze administratieve tolerantie ingeperkt door de richtlijnen, zonder echter de strengheid van het wettelijk systeem te herzien, integendeel. De administratie heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat zij wenst dat de wetgever het toepassingsgebied van het stelsel van de afzonderlijke aanslag uitbreidt, zoals hij al heeft gedaan in 2007.

Op 23 december 2011 heeft één van de richtlijnen die de vraag behandelde een permanente administratieve tolerantie ingevoerd. Men past de afzonderlijke aanslag niet toe bij de belastingplichtige die te goeder trouw is en die iets uit het oog zou hebben verloren of een fout zou hebben begaan, indien de niet-aangifte een uitzonderlijk karakter heeft, of indien de fout van de belastingplichtige onbelangrijk is, meer bepaald in vergelijking met dat van de andere fiscale verplichtingen waaraan hij wel heeft voldaan.

De nieuwe richtlijn komt echter terug op deze tolerantie voor wat betreft de aangifte van de forfaitair geraamde voordelen van alle aard door deze voorwaarden cumulatief te maken in plaats van alternatief. Vanaf heden zal de niet-aangifte van forfaitaire voordelen moeten voortvloeien uit een rekenfout die te goeder trouw werd begaan, uitzonderlijk is, een gering bedrag vertegenwoordigd en – merk op dat vooral hier de gestrengheid van de laatste richtlijn tot uiting komt- de genieter van het voordeel (dus de werknemer of de bestuurder) tot een spontane rechtzetting van zijn fiscale toestand zal moeten zijn overgegaan.

De administratieve tolerantie zou dus aan de vennootschap die nalaat een forfaitair geraamd voordeel van alle aard aan te geven, kunnen worden geweigerd. Zelfs indien zij volledig te goeder trouw is en de fout geheel uitzonderlijk is, omdat de begunstigde van dit voordeel – bijvoorbeeld een werknemer met wie de vennootschap in slechte verstandhouding gebroken heeft – zou weigeren om spontaan de inning van dat voordeel aan te geven aan de fiscus.

Deze circulaire doet de toepassing van de administratieve tolerantie (die leidt tot een vermindering van de sanctie voorzien door het Wetboek die een strafrechtelijke aard kan hebben) afhangen van de houding van een derde waarmee de vennootschap, a priori, geen enkele band meer zou kunnen hebben op het moment van de controle en de invordering.

Deze voorwaarde is nog onbegrijpelijker gezien de administratie over alle mogelijke middelen beschikt om de situatie van die belastingplichtige te wijzigen en over te gaan tot een heffing in diens hoofde.

Door deze praktijk creëert de administratie, zonder wettelijke toelating, een vorm van fiscale solidariteit – in de juridische zin van het woord – tussen de schuldenaar en de begunstigde van de vergoeding in verhouding tot de te betalen belastingen op deze vergoeding (Die belastingen zijn natuurlijk ten laste van de begunstigde van de vergoeding en niet van de schuldenaar, zelfs indien in de praktijk de schuldenaar deze belasting voorschiet. De bedrijfsvoorheffing wordt immers ingehouden op de vergoeding zodat de schuldenaar zo eigenlijk optreedt als bewaker van de belangen van de Staat).

Een dergelijke solidariteit voor de betaling van de belasting van een derde bestaat op fiscaal vlak. Denk maar aan notarissen die bij het verlijden van een akte instaan voor de betaling van de registratierechten, de overnemer van een handelszaak die instaat voor de fiscale schulden van de overdrager of nog de solidariteit tussen echtgenoten of samenwonenden voor de fiscale schulden van elk.

Het type van solidariteit dat we hier zien, komt echter niet voort uit de wet en wordt door haar niet toegelaten.

Artikel 219 van het Wetboek voorziet deze keer op expliciete wijze dat de aanslag niet van toepassing is indien de belastingplichtige, schuldenaar van de vergoeding, aantoont dat het bedrag van die vergoeding begrepen is in een door de begunstigde binnen de wettelijke termijnen ingediende aangifte.

In het laatste lid van dit artikel is er geen sprake van om de afwezigheid van de toepassing van de afzonderlijke aanslag te “verbinden” met het feit dat de belasting in fine werkelijk werd betaald door de begunstigde van de vergoeding. Dat wordt echter in nauwelijks verhulde termen ingeroepen in het kader van de laatste richtlijn.

Deze manier van wetten maken, met name door dergelijk strenge normen uit te vaardigen dat zelfs de administratie eraan denkt om ze te verzachten, is zeer verontrustend. Het tast de rechtszekerheid aan die elke belastingplichtige gerechtigd is te verwachten, niet enkel van de administratie maar ook van de wetgever.

Men dient daarentegen te pleiten voor het herschrijven van artikel 219 zodat het niet meer nodig is om, naar de goede wil van de administratie, toleranties toe te kennen aan enkele belastingplichtigen. Een alternatief is dat deze afzonderlijke aanslag uitdrukkelijk overhelt naar het toepassingsgebied van de strafrechtelijke bepalingen van het Wetboek. Dat zal toelaten – deze keer op wettelijke wijze – om geval per geval te evalueren, in functie van de concrete situatie van elke betrokken belastingplichtige, en wat de sanctie moet zijn die wordt toegepast op de begane overtreding.

Auteur : Severine Segier

Commissions secrètes : être ou ne pas être… de bonne foi

Nous avons déjà abordé à plusieurs reprises la question relative à la cotisation distincte de 309 % applicable aux « commissions secrètes ».

En cette matière, les circulaires administratives se suivent sans se ressembler, et la circulaire du 1er décembre 2010, qui avait jeté un véritable pavé dans la mare des tolérances administratives en cours jusque alors, s’est vu adjoindre un nouvel addendum ce 20 juillet 2012.

La dernière circulaire en date revient à une interprétation très restrictive des cas dans lesquels les fonctionnaires peuvent encore renoncer à l’application de la cotisation distincte, sous la forme d’une tolérance administrative.

La cotisation distincte sur commissions secrètes est une sanction tellement lourde qu’elle peut présenter un caractère pénal, auquel cas les principes relatifs à l’application du droit pénal peuvent trouver application et notamment, la possibilité pour le juge de réduire la peine s’il existe des circonstances particulières – notamment la bonne foi du contribuable -, qui rendent la sanction disproportionnée par rapport à l’infraction.

C’est à ce titre que les tolérances administratives nous intéressent : non pas pour revendiquer une application faussée de la loi fiscale, mais pour servir de contrepoids à l’application parfois obtuse de la cotisation spéciale, lorsque les circonstances propres au cas d’espèce démontrent que la sanction est disproportionnée.

Le 23 décembre 2011, l’une des circulaires traitant de la question instaurait comme tolérance administrative permanente, la non-application de la cotisation distincte, si le contribuable était de bonne foi, avait commis le manquement ou l’erreur de manière volontaire, si le défaut de déclaration présentait un caractère exceptionnel, ou encore s’il constituait un manquement non significatif du contribuable, notamment par rapport au respect de ses autres obligations fiscales.

La nouvelle circulaire revient cependant sur cette tolérance en ce qui concerne la déclaration des avantages de toute nature évalués forfaitairement, en rendant ces conditions cumulatives, au lieu d’être alternatives : dorénavant, pour pouvoir faire l’objet de la tolérance, la non-déclaration des avantages forfaitaires devra résulter d’une erreur de calcul commise de bonne foi, exceptionnelle, correspondant à un faible montant, et – notons que c’est particulièrement ici que se traduit la sévérité de la circulaire dernière en date – le bénéficiaire de l’avantage (donc le salarié ou le dirigeant) devra avoir procédé à une rectification spontanée de sa déclaration fiscale.

La tolérance administrative pourrait donc être refusée à la société qui omet de déclarer un avantage de toute nature évalué forfaitairement, même si celle-ci est parfaitement de bonne foi, et que l’erreur présente un caractère tout à fait exceptionnel, parce que le bénéficiaire de cet avantage – par hypothèse, un salarié dont la société se serait séparée en mauvais termes – refuserait de déclarer spontanément la perception de cet avantage au fisc.

Cette circulaire fait donc dépendre l’application de la tolérance administrative (conduisant à une réduction de la sanction prévue par le Code, qui peut présenter un caractère pénal), de l’attitude d’un tiers, avec lequel, a priori, la société pourrait n’avoir plus aucun lien au moment du contrôle et de l’enrôlement.

Par cette pratique, l’administration crée, sans autorisation de la loi, une forme de solidarité fiscale - au sens juridique de ce terme - entre le débiteur de la rémunération, et le bénéficiaire de celle-ci, en raison des impôts à payer sur cette rémunération (qui sont bien évidemment à charge du bénéficiaire de la rémunération et non du débiteur, même si concrètement, le débiteur préfinance cet impôt, en retenant le précompte professionnel sur la rémunération, et agit ainsi en tant que gardien des intérêts de l’Etat).

Une telle solidarité pour le paiement de l’impôt d’un tiers existe en matière fiscale ; on pense aux notaires instrumentant un acte, pour le paiement des droits d’enregistrement ; au cessionnaire d’un fonds de commerce, pour les dettes fiscales du cédant relatives à ce fonds ; ou encore à la solidarité entre époux ou entre cohéritiers, pour les dettes fiscales de chacun.

Ce type de solidarité-ci ne ressortit toutefois pas de la loi, et n’est pas autorisée par celle-ci.

Il faut par conséquent plaider, au final, pour une réécriture de l’article 219, de manière telle qu’il ne soit plus nécessaire d’accorder, selon le bon vouloir de l’administration, des tolérances à certains contribuables, ou bien que cette cotisation distincte bascule explicitement dans le champ d’application des dispositions pénales du Code, ce qui permettra donc – légalement cette fois - l’évaluation au cas par cas, et en fonction de la situation concrète de chacun des contribuables concernés, de la sanction à appliquer à l’infraction commise.

Auteur : Severine Segier
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator