Twee personen die in Frankrijk wonen, erven het landgoed van hun tante, die in het Waalse Gewest woonde. Enkele maanden na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de successie-aangifte ontdekten zij na hun terugkeer in Frankrijk een visitekaartje van een werknemer van de Banque Internationale de Luxembourg in een doos die aan hun tante toebehoorde, en zij informeerden onmiddellijk de notaris, die belast was met de vereffening van de nalatenschap. De notaris heeft de nodige inlichtingen ingewonnen en nadat hij het bestaan van een Luxemburgse levensverzekering had ontdekt, heeft hij in februari 2015, d.w.z. 4 maanden na de ontdekking, spontaan een aanvullende verklaring afgelegd.

De fiscus legde echter een boete op, die door de erfgenamen voor de rechter werd aangevochten.

Het Hof van Beroep van Luik heeft in een arrest van 25 januari 2019 (RG 2017/RG/119) gepreciseerd dat een administratieve inbreuk nooit louter materieel is, in die zin dat er geen enkel moreel element voor nodig is.

Het moet een fout zijn, of in ieder geval een verzuim, zelfs door onachtzaamheid.

Dit vloeit voort uit het gebruik van de term 'verzuim', wat opzet impliceert: om nog maar te zwijgen van iets dat men geacht wordt te vermelden, door vergetelheid of nalatigheid. Het Hof beroept zich ook op artikel 131 C.Succ., dat bepaalt dat partijen zonder kwade trouw worden vrijgesteld van de verschuldigde boetes als zij bewijzen dat zij geen schuld of nalatigheid hebben begaan.

In dit geval konden zowel de erfgenamen als de notaris aantonen dat zij na de ontdekking van de buitenlandse levensverzekering ijverig hadden gehandeld en dat zij in samenwerking met de bank hadden gehandeld om snel de nodige informatie en documenten te verkrijgen.

De erfgenamen hebben niet 'verzaakt' (d.w.z. : door schuld of nalatigheid) aan de activa in de eerste verklaring, en het Hof van Beroep heeft daarom de beperking van de betwiste geldboete nietig verklaard.

Deux personnes résidant en France héritent de la succession de leur tante, qui résidait en Région wallonne. Plusieurs mois après l’échéance du délai pour déposer la déclaration de succession, après leur retour en France, elles découvrent dans une boîte ayant appartenu à leur tante, une carte de visite d’un employé de la Banque Internationale de Luxembourg et elles en informent immédiatement le notaire, qui était chargé de liquider la succession. Celui prend les renseignements nécessaires et après avoir découvert l’existence d’une assurance-vie luxembourgeoise, il introduit une déclaration complémentaire spontanée en février 2015, soit 4 mois après la découverte.

Le fisc inflige néanmoins une amende, contestée en justice par les héritiers.

La Cour d’appel de Liège, dans un arrêt du 25 janvier 2019 (RG 2017/RG/119), précise qu’une infraction administrative n’est jamais purement matérielle, en ce sens qu’elle n’exigerait aucun élément moral.

Il doit s’agir d’une faute, ou au moins d’une omission, même par négligence.

Cela découle de l’utilisation du terme ‘omission’ qui implique une intention : ne pas mentionner, par oubli ou par négligence, quelque chose que l’on est censé mentionner. La Cour invoque aussi l’article 131 C.Succ., qui prévoit que les parties sont libérées des amendes dues sans qu’il y ait mauvaise foi, si elles prouvent qu’elles n’ont pas commis de faute ou de négligence.

En l’espèce, les héritiers comme le notaire pouvaient démontrer avoir fait diligence après la découverte de l’assurance-vie étrangère, et avoir agi en collaboration avec la banque pour obtenir rapidement les informations et actes nécessaires.

Les héritiers n’ont donc ‘omis’ (entendons : par faute ou par négligence) aucun actif dans la première déclaration, et la Cour d’appel a donc annulé la contrainte reprenant l’amende contestée.