ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Gesplitse aankoop: aanpassing van het standpunt van de federale overheidsdienst

De klassieke transactie die bekend staat als "gesplitste aankoop”, in vruchtgebruik voor de ouders, en naakte eigendom voor de kinderen, is de laatste 5 jaar veel besproken.

De sleutel van de vraag is vervat in artikel 9 van het Wetboek der successierechten, en de tegenhanger ervan in het Vlaamse Gewest, onder artikel 2.7.1.0.7 van het Vlaamse Wetboek der belastingen.

Deze artikelen bevatten een specifieke "antimisbruik"-bepaling, die inhoudt dat wordt verondersteld dat de gesplitste verwerving van een roerend of onroerend goed, in vruchtgebruik door een familielid en in blote eigendom door zijn opvolger, voor fiscale doeleinden een door de vruchtgebruiker ten gunste van de blote eigenaar toegekende vrijheid verhult, die betrekking heeft op het gehele aldus in volle eigendom verworven onroerend goed. Deze "fictie" maakt de transactie belastbaar, als een fictieve erfenis, voor de rechten van de vruchtgebruiker van de erfopvolging, bij het overlijden van de vruchtgebruiker. De bepaling gaat dus uit van de veronderstelling dat de blote eigenaar de prijs van het door hem verworven blote eigendom niet heeft betaald.

Deze specifieke fictie komt voort uit een wet van 1919 en is van meet af aan als weerlegbaar bestempeld, wat betekent dat ze kan worden teruggedraaid. Het is duidelijk dat de blote eigenaar de maatregel niet kan weerleggen door simpelweg te beweren dat hij de prijs voor de door hem verworven blote eigendom zou hebben betaald, maar hij moet natuurlijk wel overleggen dat hij vóór de verwerving, over de nodige middelen beschikte om zijn aandeel te financieren, maar ook dat hij die middelen aan de betaling van de prijs toekende.

De fiscus had altijd aanvaard dat dergelijk bewijs van het tegendeel door de blote eigenaar kon worden geleverd door middel van een voorafgaande schenking van de nodige fondsen ten gunste van hem door de vruchtgebruiker. Of een dergelijke schenking al dan niet in de vorm van een authentieke akte is gedaan, is van weinig belang, mits de schenking kan profiteren van de voorwaarde van anterioriteit, d.w.z. dat de schenking is gedaan vóór de notariële akte.

Het was dan ook verrassend om in een federale omgangsbrief van 19 juli 2012 te lezen dat de gesplitste aankooptransactie a priori moest worden beschouwd als een "fiscaal misbruik", omdat een dergelijke transactie zou worden verondersteld in strijd te zijn met artikel 9 van het Wetboek der successierechten. Deze verklaring werd geschrapt toen de omgangsbrief van 2012 werd ingetrokken en vervangen door de omgangsbrief van 10 april 2013. Deze terugkeer naar de reden van de administratie werd echter te snel toegejuicht.

De Federale Belastingadministratie heeft immers snel een administratieve beslissing van 19 april 2013 gepubliceerd, waarin zij specificeerde dat het toelaatbare bewijs van het tegendeel, dat de belastingplichtige zou kunnen aanvoeren om de specifieke "antimisbruik"-bepaling te weerleggen, niet langer kon bestaan uit een voorafgaande schenking door de koper van het vruchtgebruik aan de toekomstige koper van de naakte eigendom, van de fondsen die nodig zijn om zijn aandeel in de verwerving te financieren. Het maakt niet uit of de schenking is geregistreerd of niet. Dit administratieve besluit is van toepassing op handelingen die vanaf 1 september 2013 worden verricht.

Het administratieve standpunt van 2013 is in strijd met de betreffende wettekst. Artikel 9 van het Wetboek der Successierechten heeft namelijk niet tot doel het bestaan van een eerdere schenking (in een transparante veronderstelling) tegen te gaan, maar wel de vermomming van een schenking in de vorm van een gesplitste aankooptransactie. De beslissing van 19 april 2013 gaat uit van verwarring: het bestaan van een voorafgaande schenking houdt geenszins een vermomming in, aangezien het per definitie schijnbaar is, en zelfs door de blote eigenaar wordt ingeroepen, om het vermoeden in de specifieke bepaling van artikel 9 van het Wetboek der Successierechten te weerleggen. Er kan ook worden opgemerkt dat het betwisten van een eventuele bevrijdende werking op het bestaan van een voorafgaande schenking kan leiden tot een effectieve dubbele belastingheffing ten aanzien van de blote eigenaar, die in theorie de registratierechten op de schenking waarop hij zich beroept, zou hebben overgenomen, maar na het overlijden van de vruchtgebruiker-schenker nog steeds de successierechten zou moeten overnemen.

Het is ongetwijfeld deze situatie die de belastingadministratie ertoe heeft gebracht haar standpunt te herzien, door middel van een nieuw besluit van 18 juli 2013, aan het einde waarvan leek te worden aanvaard dat een voorafgaande schenking van de middelen die nodig zijn voor de aankoop van de naakte eigendom, verleend door de koper in vruchtgebruik, aan de koper in blote eigendom, ongeschikt is om het vermoeden van artikel 9 van het Wetboek der Successierechten te weerleggen, tenzij de schenking is geregistreerd, of indien wordt aangetoond dat de schenker vrijelijk over de geschonken middelen kon beschikken (d.w.z. dat de schenking niet specifiek werd gedaan om de aankoop van de blote eigendom mogelijk te maken). In dit verband moet worden opgemerkt dat de federale overheid geen criteria voor dit tweede tegenbewijs heeft verstrekt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wanneer kan worden gesteld dat de schenker vrijelijk over de geschonken middelen kon beschikken (zoals het verschil tussen het bedrag van de schenking en de prijs van de blote eigendom, of het tijdsverloop tussen de schenking en de aankoop, enz.)

Bijgevolg wordt in het Waalse en het Brusselse Gewest, waarvoor de beslissingen van de Federale Belastingdienst hun juridische waarde behouden, sinds 1 september 2013 en tot nu toe overwogen dat een schenking voorafgaand aan de gesplitste verwerving als bewijs van het tegendeel kan worden toegelaten, zodat een gesplitste aankooptransactie niet onderworpen is aan successierechten, maar slechts in 2 hypotheses: hetzij indien de schenking onderworpen is geweest aan een registratieplicht, hetzij indien de begunstigde van dezelfde schenking kan aantonen dat hij vrijelijk over de geschonken middelen kon beschikken.

Vlabel, dat sinds 1 januari 2015 bevoegd is voor het grondgebied van het Vlaamse Gewest, heeft vervolgens bij verschillende besluiten, waarvan de eerste dateert van juli 2015, het bovengenoemde federale standpunt op restrictieve wijze "omgezet" in zijn reglementair arsenaal. Daarmee heeft Vlabel ook zijn werkterrein uitgebreid. Sinds 21 maart 2016 is het standpunt van Vlabel immers ook van toepassing op gesplitste registratiesvan effecten- en geldbeleggingen. Dit geldt voor registraties in vruchtgebruik en naakte eigendom vanaf 1 juni 2016.

Sinds 2015 werd dus geoordeeld dat in het Vlaamse Gewest een voorafgaande schenking van middelen, die door de koper in vruchtgebruik aan de koper in blote eigendom werd toegekend, geen geldige reden was om het bewijs van het tegendeel te leveren zodat de fictie van artikel 2.7.1.0.7 van het Vlaamse belastingwetboek alleen kan worden weerlegd als de schenking wordt geregistreerd en deze registratie vóór de gesplitste registratie wordt uitgevoerd. De mogelijkheid om aan te tonen dat de blote eigenaar vrijelijk over de geschonken middelen kon beschikken, werd ook toegelaten, maar opnieuw zonder veel rechtszekerheid, aangezien de Vlaamse fiscus ook in dat opzicht geen beoordelingscriteria aangaf.

Op 12 juni 2018 heeft de Raad van State het standpunt van Vlabel nietig verklaard. De Raad van State bepaalt, na de historische doelstelling van artikel 9 van het Wetboek der Successierechten in herinnering te hebben gebracht, zoals hierboven samengevat, dat er slechts sprake kan zijn van verhulde vrijheid als de verarming van de koper in vruchtgebruik en de verrijking van de koper in blote eigendom gelijktijdig plaatsvindt met de verwerving, of de registratie. Volgens de Raad van State vereisen noch de wetgeving, noch de voorbereidende werkzaamheden van de wet de registratie van de voorafgaande schenking om geldig te zijn als tegenbewijs voor de fictie van een nalatenschap die in hetzelfde artikel 9 is opgenomen. Daarom is de manier waarop de naakte eigenaar de fondsen ontving die bedoeld waren voor -

lde aankoop van de naakte eigendom niet relevant. De enige voorwaarde die de tekst stelt, is dat de middelen vóór de verwerving, of registratie, splitsing, in blote eigendom aan de koper ter beschikking moeten zijn gesteld.

Naar aanleiding van dit besluit heeft Vlabel in een besluit van 15 juni 2018 gepreciseerd dat zijn diensten het vernietigde standpunt niet langer zouden toepassen in toekomstige zaken die zij zouden moeten behandelen, en dat belastingplichtigen die op grond van een dergelijk standpunt worden belast, een klacht kunnen indienen binnen de wettelijke termijn van 3 maanden na de datum van verzending van de belastingaankondiging.

Sinds de beslissing van de Raad van State van 12 juni 2018 kan in het Vlaamse Gewesteen voorafgaande schenking van middelen die door de koper in vruchtgebruik aan de koper in blote eigendom worden toegekend, de fictie van artikel 2.7.1.0.7 van het Vlaamse belastingwetboek, ongeacht of de schenking al dan niet geregistreerd is (en dus onderworpen is aan de schenkingsrechten), weerleggen.

Deze beslissing had tot nu toe alleen betrekking op het standpunt van Vlabel en stond de toepassing van het standpunt van de federale belastingadministratie niet in de weg (die bleef dus van toepassing op de erfopvolging van personen die in het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest wonen).

Het is in deze context dat het federale besluit van 23 september 2019 werd uitgevaardigd, waarbij de federale overheid haar visie op de voorwaarden waaraan een voorafgaande schenking moet voldoen, wijzigde om de fictie van artikel 9 van het Wetboek der Successierechten te ondervangen. De Federale overheid bevestigt ook dat het niet langer vereist is dat de schenking bij authentieke akte wordt gedaan, noch dat er registratiekosten aan verbonden zijn.

Verrassend genoeg staat in de Franse versie van de tekst dat een dergelijk bewijs van het tegendeel alleen wordt geleverd als de schenking een bepaalde datum heeft vóór de verkrijging van de blote eigendom. Artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek bevat de 3 hypothesen waarin een onderhandse akte kan worden erkend als zijnde van een bepaalde datum. Zo hebben onderhandse akten ten aanzien van derden slechts een datum vanaf de dag waarop zij zijn geregistreerd, vanaf de dag van het overlijden van de persoon of een van degenen die ze hebben ondertekend, of vanaf de dag waarop de inhoud ervan is vastgesteld in door ambtenaren opgestelde akten, zoals zegel- of inventarisatieverslagen. Dit ligt veraf van de tijd dat de Federale overheid als tegenbewijs een onrechtstreekse schenking toegaf die meestal niet geschreven hoefde te worden (een schenking door middel van een overdracht bijvoorbeeld)....

Het federale standpunt is uiteraard vatbaar voor kritiek. Net zo goed als het standpunt van Vlabel, dat de Raad van State zojuist heeft afgekeurd. De voorwaarde van een bepaalde voorafgaande datum is immers niet opgenomen in de tekst van artikel 9 van het Wetboek der Successierechten. Als zodanig lijkt de nieuwe positie ons onwettig.

Dit is niet het enige punt waarop het nieuwe federale standpunt verrassend is. De administratie heeft het inderdaad nuttig geacht om in haar beslissing te bepalen op welk moment de koper in blote eigendom moet kunnen bewijzen dat hij over de nuttige middelen beschikt, en om dit moment in bepaalde hypotheses vast te stellen op de datum van het compromis (terwijl de methodologie voor het mobiliseren van de middelen soms nog onzeker is, op de datum van het compromis...). Ten slotte geeft de federale overheid niet aan op welke akten zij zich van toepassing wil verklaren (verwervingsakten gesloten na 12 juni 2018 of overlijden na die datum? gesplitste acquisitie- of gesplitste registratietransacties? enz.)

In het standpunt van de federale belastingadministratie, in het Waalse en het Brusselse Gewest, laat een voorafgaande schenking van fondsen, die door de koper in vruchtgebruik wordt verleend aan de koper in blote eigendom, toe de fictie vervat in artikel 9 van het Wetboek der successierechten te overwinnen, ongeacht of de schenking al dan niet geregistreerd is (en dus onderworpen is aan schenkingsrechten), maar op voorwaarde dat de schenking een bepaalde datum heeft, vóór de verwerving (en soms zelfs vóór het compromis).

We moeten nu hopen op een terugkeer naar een strikte toepassing van de wettekst door de federale overheid en een snelle rectificatie van het standpunt van 23 september 2019. In de tussentijd is het moeilijk te voorspellen wat de houding van de federale overheid in de toekomst zal zijn, wanneer het overlijden van een vruchtgebruiker die in het Waalse of het Brusselse Gewest woont, zich voordoet. Dit heeft tot gevolg dat er voor de erfgenamen een zekere mate van rechtsonzekerheid ontstaat... vooral in situaties waarin de schenking op een zeer verre datum in het verleden is gedaan. Deze belastingplichtigen zouden er goed aan doen om de fiscale risico's van de situatie waarin ze zich bevinden na te gaan...

Thema : Successierechten Auteur : Melanie Daube

Achat scindé: modification du point de vue de l'administration fédérale

L’opération classique dite d’« achat scindé », en usufruit pour les parents, et nue-propriété pour les enfants, a beaucoup fait parler d’elle ces 5 dernières années.

Le siège de la question se trouve contenu dans l’article 9 du Code des droits de succession, et son pendant en Région flamande, sous l’article 2.7.1.0.7 du Code flamand de la fiscalité.

Ces articles contiennent une disposition spécifique « anti-abus », à l’effet de laquelle il est présumé que l’acquisition scindée, d’un bien meuble ou immeuble, en usufruit par un parent et en nue-propriété par son successible, déguise, fiscalement, une libéralité consentie par l’usufruitier au profit du nu- propriétaire, portant sur la totalité en pleine propriété du bien ainsi acquis. Cette « fiction » rend l’opération taxable, au titre de legs fictif, aux droits de succession, lors du décès de l’usufruitier. La disposition part ainsi de l’hypothèse que le nu-propriétaire n’aura pas payé le prix de la nue-propriété acquise par lui.

Cette fiction spécifique est issue d’une loi de 1919, et a depuis l’origine été stipulée réfragable, ce qui signifie qu’elle peut être renversée. A l’évidence, le nu-propriétaire ne peut faire échec à la mesure en alléguant simplement qu’il aurait payé le prix de la nue-propriété acquise par lui, mais il doit bien évidemment établir qu’il possédait, préalablement à l’acquisition, les fonds nécessaires lui permettant d’assurer le financement de sa part, mais également qu’il les a affectés au paiement du prix.

L'administration fiscale admettait, depuis toujours, que cette preuve contraire puisse être administrée par le nu- propriétaire au moyen d’une donation préalable à son profit des fonds nécessaires, par l’usufruitier. Que telle donation ait été consentie sous la forme authentique, ou autrement, importait peu, à la condition toutefois que la donation puisse bénéficier de la condition d’antériorité, soit qu’elle soit antérieure à l’acte d’acquisition.

C’est dès lors avec étonnement que l’on a pu lire, dans une circulaire fédérale du 19 juillet 2012, que l’opération d’achat scindé devait être considérée, a priori, comme induisant un « abus fiscal », parce qu’une telle opération serait présumée porter atteinte à l’article 9 du Code des de droits de succession. Cette affirmation fut supprimée lors de l’abrogation de la circulaire de 2012 par celle du 10 avril 2013. L’on s’est toutefois réjouit trop vite de ce retour à la raison de l’administration.

En effet, l’Administration fiscale fédérale a rapidement publié une décision administrative du 19 avril 2013, dans laquelle elle précisait que la preuve contraire admissible, que le contribuable pourrait invoquer afin de faire échec à la disposition spécifique « anti-abus », ne pourrait plus consister en une donation préalable, effectuée par l’acquéreur de l’usufruit au futur acquéreur de la nue- propriété, des fonds nécessaires pour financer sa part dans l’acquisition. Ceci peu importe donc que cette donation ait été enregistrée ou non. Cette décision administrative était stipulée applicable aux actes posés à compter du 1er septembre 2013.

La position administrative de 2013 s’inscrit en contrariété avec le texte légal en cause. L’article 9 du Code des droits de succession vise en réalité à lutter non contre l’existence d’une libéralité préalable (par hypothèse transparente), mais bien contre le déguisement d’une donation sous la forme d’une opération d’acquisition scindée. La décision du 19 avril 2013 procède par voie de confusion : l’existence d’une donation préalable n’emporte en rien déguisement, puisque par définition, celle-ci est ostensible, et même invoquée par le nu-propriétaire, afin de faire échec à la présomption contenue dans la disposition spécifique de l’article 9 du Code des droits de succession. L’on peut par ailleurs relever que contester tout effet libératoire à l’existence d’une donation préalable peut conduire à une double taxation effective dans le chef du nu-propriétaire, qui aurait, par hypothèse, assumé les droits d’enregistrement, sur la donation qu’il invoque, mais devrait encore assumer les droits de succession, ensuite du décès de l’usufruitier-donateur.

C’est sans doute cette situation qui a conduit l’administration fiscale à revoir sa position, par le biais d’une nouvelle décision datée du 18 juillet 2013, à l’issue de laquelle il semblait acquis qu’une donation préalable des fonds nécessaires à l’achat de la nue-propriété, consentie par l’acquéreur en usufruit, à l’acquéreur en nue-propriété, est impropre à renverser la présomption contenue sous l’article 9 du Code des droits de succession, sauf si cette donation a été enregistrée, ou s’il est démontré que le donataire a pu disposer librement des fonds donnés (càd que la donation n’a pas été réalisée spécifiquement afin de permettre l’achat de la nue-propriété). Il faut constater à cet égard que l’Administration fédérale n’a fourni, quant à cette seconde contre-preuve, aucun critère qui permettrait d’apprécier à partir de quand il est permis de soutenir que le donataire a pu disposer librement des fonds donnés (tels la différence entre le montant de la donation et le prix de la nue-propriété, ou encore l’écoulement d’un certain laps de temps entre la donation et l’achat, etc).

Dès lors, en Régions wallonne et bruxelloise, pour lesquelles les décisions de l’Administration fiscale fédérales conservent leur valeur juridique, l’on considérait, depuis le 1er septembre 2013 et jusqu’à présent, qu’une donation préalable à l’acquisition scindée peut être admise au titre de preuve contraire permettant d’éviter la soumission d’une opération d’achat scindé aux droits de succession, mais uniquement dans 2 hypothèses : soit si la donation a été soumise au droit d’enregistrement, soit si le bénéficiaire de cette même donation est en mesure de prouver qu’il a pu disposer librement des fonds donnés.

Vlabel, compétent pour le territoire de la Région flamande depuis le 1er janvier 2015, a ensuite « transposé », de manière restrictive, la position fédérale précitée dans son arsenal règlementaire à l’effet de plusieurs décisions, dont la première date de juillet 2015. Ce faisant, Vlabel en a par ailleurs étendu la portée. En effet, depuis le 21 mars 2016, la position Vlabel s’applique également aux immatriculations scindées de titres et de placements d’argent. Ceci pour inscriptions effectuées en usufruit et nue- propriété à partir du 1er juin 2016.

Depuis 2015, l’on considérait ainsi qu’en Région flamande, une donation préalable de fonds, consentie par l’acquéreur en usufruit à l’acquéreur en nue-propriété, n’était susceptible d’apporter la preuve contraire permettant d’écarter la fiction contenue sous l’article 2.7.1.0.7 du Code flamand de la fiscalité, que si la donation est enregistrée, et que cet enregistrement est réalisé avant l’immatriculation. La possibilité de démontrer que le nu-propriétaire avait pu disposer librement des fonds donnés y était également admise, mais sans grande sécurité juridique à nouveau, du fait que l’administration fiscale flamande n’a également fourni à cet égard aucun critère d’appréciation…

Le 12 juin 2018, le Conseil d’Etat a annulé la position de Vlabel. Le Conseil d’Etat, après avoir rappelé l’objectif historique de l’article 9 du Code des droits de succession tel que nous le synthétisions ci-dessus, précise que pour qu’il y ait libéralité déguisée, il faut que l’appauvrissement de l’acquéreur en usufruit et l’enrichissement de l’acquéreur en nue-propriété se produisent de manière simultanée à l’acquisition, ou l’immatriculation. Selon le Conseil d’Etat, ni la législation, ni les travaux préparatoires de la loi, n’exigent l’enregistrement de la donation préalable, afin que celle-ci puisse valoir au titre de contre-preuve de la fiction de legs contenue dans ce même article 9. Dès lors, la manière dont l’acquéreur en nue- propriété a reçu les fonds destinés à l’achat de la nue-propriété est sans importance. La seule condition requise par le texte est que les fonds aient été mis à disposition de l’acquéreur en nue- propriété avant l’acquisition, ou l’immatriculation, scindée.

Suite à cette décision, Vlabel a précisé, dans une décision du 15 juin 2018, que ses services n’appliqueraient plus la position annulée dans les futurs dossiers qu’ils auraient à traiter, et que les contribuables qui ont été imposés en application de telle position pouvaient introduire une réclamation dans le délai légal de 3 mois après la date d'envoi de l'avis d’imposition.

Depuis l'arrêt du Conseil d’Etat du 12 juin 2018, en Région flamande, une donation préalable de fonds consentie par l’acquéreur en usufruit à l’acquéreur en nue-propriété, permet de faire échec à la fiction contenue sous l'article 2.7.1.0.7 du Code flamand de la fiscalité, que la que la donation ait ou non été enregistrée (et en conséquence soumise à l’impôt de donation).

Cette décision ne concernait jusqu’à présent que la position de Vlabel, et ne permettait pas de faire obstacle à l’application de la position de l'administration fiscale fédérale (qui restait ainsi applicable à la succession des personnes résidant en Région wallonne et en Région bruxelloise).

C’est dans ce contexte qu’est intervenue la Décision fédérale du 23 septembre 2019, par laquelle l’administration fédérale modifie son point de vue quant aux conditions que doit respecter une donation préalable, afin de faire échec à la fiction contenue sous l’article 9 du Code des droits de succession. L’Administration fédérale confirme elle également qu’il n’est plus requis que la donation intervienne par voie d’acte authentique, ni qu’elle soit soumise aux droits d’enregistrement.

Étonnement, l’on peut y lire, dans la version française du texte, que cette preuve contraire ne sera toutefois établie que pour autant que cette donation ait date certaine avant l’acquisition de la nue-propriété. L’article 1328 du Code civil contient les 3 hypothèses dans lesquelles un acte sous seing privé peut se voir reconnaître telle date certaine. Ainsi, les actes sous seing privé n'ont de date contre les tiers que du jour où ils ont été enregistrés, du jour de la mort de celui ou de l'un de ceux qui les ont souscrits, ou du jour où leur substance est constatée dans des actes dressés par des officiers publics, tels que procès-verbaux de scellé ou d'inventaire. On est bien loin de l’époque où l’Administration fédérale admettait au titre de contre-preuve une donation indirecte qui la plupart du temps ne requérait aucun écrit (une donation par virement, par exemple)….

La position fédérale est évidemment critiquable. Elle l’est tout autant que la position de Vlabel que le Conseil d’Etat vient d’annuler. En effet, la condition de date certaine préalable n’est pas reprise dans le texte de l’article 9 du Code des droits de succession. A ce titre, la position nouvelle nous paraît illégale.

Là n'est pas le seul point sur lequel la position fédérale nouvelle surprend. En effet, l’administration a jugé utile d’identifier, dans sa décision, le moment auquel l’acquéreur en nue-propriété doit pouvoir prouver qu’il dispose des fonds utiles, et de fixer ce moment à la date du compromis dans certaines hypothèses (alors que la méthodologie de mobilisation des fonds est parfois encore incertaine, à la date du compromis…). Enfin, l’administration fédérale ne précise pas à quels actes elle entend se rendre applicables (actes d’acquisition conclus après la date du 12 juin 2018 ou décès à compter de cette date ? opérations d’acquisition scindée ou d’immatriculation scindée ? etc).

En l’état de la position de l’Administration fiscale fédérale, en Régions wallonne et bruxelloise, une donation préalable de fonds, consentie par l’acquéreur en usufruit à l’acquéreur en nue-propriété, permet de faire échec à la fiction contenue sous l’article 9 du Code des droits de succession, que la donation ait ou non été enregistrée (et en conséquence soumise à l’impôt de donation), mais sous la condition que cette donation ait date certaine, avant l’acquisition (et parfois même avant le compromis).

Il faut à présent espérer un retour à une stricte application du texte légal par l’Administration fédérale, et une rectification rapide de la position du 23 septembre 2019. Dans l’attente, il est difficile d’anticiper quelle sera l’attitude adoptée pour le futur par l’administration fédérale, au moment où surviendra le décès d’un usufruitier résidant en Régions wallonne ou bruxelloise. Avec pour effet de générer une certaine insécurité juridique pour les héritiers… surtout dans des situations où la donation effectuée l’a été à une date bien éloignée dans le passé. Ces contribuables seront bien avisés de procéder à la vérification des risques fiscaux qu’induit la situation dans laquelle ils se trouvent…

Thème : Les droits de succession Auteur : Melanie Daube
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator