ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Les nouveaux droits de mise au rôle recalés par la Cour constitutionnelle

Dans son inaltérable travail de renforcement de la pression fiscale, le gouvernement s'est penché début 2015 sur les droits de mise au rôle, c'est-à-dire les taxes perçues par l'administration de l'Enregistrement lorsqu'un justiciable porte un litige devant une Cour ou un tribunal.

Outre bien entendu une majoration - parfois fort importante - des tarifs jusque là en vigueur, le gouvernement a procédé à un remaniement des conditions d'application de ces droits. C'est ainsi qu'alors qu'ils étaient dus antérieurement "par affaire", lesdits droits sont à présent dus "par demandeur", ce qui permet d'accroître les recettes fiscales lorsque plusieurs parties saisissent la justice d'un seul et même dossier. De même, les litiges fiscaux et sociaux, jusque là exemptés des droits, sont à présent assujettis à ceux-ci lorsque la valeur de la demande excède 250.000 EUR. Enfin et surtout, l'ensemble des droits de mise au rôle - à une exception près - ne sont plus liés exclusivement à la nature de la juridiction saisie, mais également à la valeur du litige.

Ce n'est évidemment pas le premier impôt dont le montant varie en fonction de l'importance des sommes en jeu ! Ce qui est plus étonnant est la justification donnée par le gouvernement à cette nouvelle clé de calcul. Selon l'Exposé des motifs de la loi du 28 avril 2015, entrée en vigueur le 1er juin suivant, "par cette réforme des droits de mise au rôle, on tend à rendre les droits de mise au rôle proportionnels aux frais de fonctionnement de la jurisprudence. Un procès demande en effet à l'appareil judiciaire du temps et des moyens qui augmentent en fonction de la taille et de la complexité du procès. C'est pourquoi le paiement du droit de mise au rôle est également subordonné à la valeur de la demande ...".

Ainsi selon le gouvernement, le coût d'une affaire pour l'appareil judiciaire serait proportionnel à la valeur de la demande !

Des recours en annulation de la loi du 28 avril 2015 ont aussitôt été introduits devant la Cour constitutionnelle, notamment par l'Ordre des barreaux flamands, l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et l'Ordre des avocats à la Cour de cassation.

Fort logiquement, la Cour constitutionnelle a dû constater qu'"il est possible que des actions qui ont un enjeu financier limité s'avèrent complexes et entraînent une charge de travail importante pour l'appareil judiciaire. A l'inverse, des demandes ayant un enjeu financier important peuvent s'avérer simples à examiner".

Par son arrêt du 9 février 2017, la Cour a dès lors décidé que la loi du 28 avril 2015 viole les articles 10 et 11 de la Constitution (principe d'égalité et de non-discrimination), au motif que le critère de distinction entre les justiciables, basé sur la valeur de la demande, n'est pas pertinent pour réaliser l'objectif principal du législateur de rendre les droits de mise au rôle proportionnels aux frais de fonctionnement de la jurisprudence. Les dispositions de la nouvelle loi sont dès lors annulées, mais la Cour prend soi de maintenir les effets des dispositions annulées jusqu'à l'intervention du législateur et au plus tard le 31 août 2017.

Une nouvelle fois, on ne peut que regretter la piètre qualité des projets de lois déposés à la hâte par le gouvernement, et adoptés par les parlementaires alors même que le Conseil d'Etat avait expressément attiré l'attention de ceux-ci sur l'absence de justification objective des nouvelles dispositions.

Martin VAN BEIRS
Auteur : Martin Van Beirs

De nieuwe rolrechten afgewezen door het grondwettelijk hof

In haar duurzaam werk om de belastingdruk te versterken, heeft de regering zich begin 2015 gebogen over de rolrechten, met andere woorden de belastingen die geïnd worden door de administratie der registratie wanneer een rechtzoekende een geschil aanhangig maakt bij een Hof of een rechtbank.

Bovenop uiteraard een – soms belangrijke – verhoging van de tarieven die tot dan van kracht waren, is de regering overgegaan tot een herziening van de toepassingsvoorwaarden van deze rechten. Het is zo dat die rechten voorheen verschuldigd waren « per zaak », nu zijn ze verschuldigd « per verzoeker », wat het mogelijk maakt om de fiscale inkomsten te doen stijgen wanneer meerdere partijen één en dezelfde zaak voor het gerecht aanhangig maken. Bovendien worden de fiscale en sociale geschillen, die tot nu toe vrijgesteld waren van rechten, vanaf nu ook onderworpen aan die rechten wanneer de waarde van de aanvraag 250.000 EUR overschrijdt. Ten slotte en vooral, hangen alle rolrechten – op een enkele uitzondering na – niet meer uitsluitend af van de aard van de gerechtelijke instantie bij wie de zaak aanhangig wordt gemaakt, maar ook van de waarde van het geschil.

Het is uiteraard niet de eerste belasting waarvan het bedrag afhankelijk is van de belangrijkheid van de bedragen die op het spel staan! Wat nog meer verbazingwekkend is, is de rechtvaardiging die de regering over deze nieuwe rekensleutel geeft. Volgens de toelichting van de wet van 28 april 2015, die op 1 juni daaropvolgend van kracht is geworden, « probeert men met deze nieuwe hervorming van de rolrechten, de rolrechten in proportie te brengen met de functioneringskosten van de rechtspraak. Het proces vraagt inderdaad veel tijd en middelen van het gerechtelijk apparaat die hoger worden naargelang de omvang en de complexiteit van het proces. Daarom is de betaling van het rolrecht ook afhankelijk van de waarde van het verzoek… »

De regering is van mening dat de kosten van een zaak voor het gerechtelijk apparaat op die manier in verhouding zouden zijn met de waarde van het verzoek!

Al snel werden vernietigingsberoepen tegen de wet van 28 april 2015 ingediend bij het Grondwettelijk Hof, meer bepaald door de Vlaamse Balies, de Franstalige en Duitse Balies en de Orde van de Advocaten bij het Hof van Cassatie.

Het is zeer begrijpelijk dat het Grondwettelijk Hof heeft moeten vaststellen dat «het mogelijk is dat acties die een beperkte financiële inzet hebben complex lijken en een belangrijke werklast met zich meebrengen voor het gerechtelijk apparaat. Daarentegen kunnen verzoeken die een belangrijke financiële inzet hebben simpel te onderzoeken lijken».

Met haar arrest van 9 februari 2017 heeft het Hof dus beslist dat de wet van 28 april 2015 inbreuk pleegt op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie), om de reden dat de criteria van onderscheid tussen de rechtzoekenden, gebaseerd op de waarde van het verzoek, niet pertinent is voor het behalen van het belangrijkste doel van de wetgever om de rolrechten in verhouding te brengen met de functioneringskosten van de rechtspraak. De bepalingen van de nieuwe wet werden dan ook vernietigd, maar het Hof neemt zich voor om de gevolgen van de vernietigde bepalingen te behouden tot aan de tussenkomst van de wetgever en ten laatste tot 31 augustus 2017.

Opnieuw kunnen we enkel de slechte kwaliteit betreuren van de wetsontwerpen die overhaast door de regering werden neergelegd en door de parlementariërs werden aangenomen hoewel de Raad van State duidelijk de aandacht had getrokken op het feit dat er geen objectieve rechtvaardiging was van de bepalingen.

Auteur : Martin Van Beirs
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator