ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

De minnelijke schikking in strafzaken: (binnenkort) opnieuw van toepassing

De minnelijke schikking in strafzaken maakt het mogelijk de strafvordering uit te breiden met een effectieve betaling [aan de Belgische staat] van een welbepaalde som geld en voor zover dat “ het feit niet van aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf, desgevallend met inbegrip van de verbeurdverklaring, en dat het geen zware aantasting inhoudt van de lichamelijke integriteit” (art.216bis,§1e, 1e lid, Sv).

In 2011 heeft de wetgever de mogelijkheden uitgebreid om een minnelijke schikking in strafzaken af te sluiten door aan het openbaar ministerie de mogelijkheid te geven om een minnelijke schikking in strafzaken voor te stellen na de instelling van de strafvordering, zolang dat er geen definitief vonnis of arrest werd geveld.

In dergelijk geval beperkt de controle van de rechter zich tot “het vaststellen” van het vervallen van de strafvordering na geverifieerd te hebben: “of er aan de formele toepassingsvoorwaarden van 1e, eerste lid werd voldaan, of de dader de voorgestelde minnelijke schikking aanvaard en nageleefd heeft en of het slachtoffer en de fiscale of sociale administratie werden vergoed”. De rechter mag de minnelijke schikking dus niet materieel controleren en mag zich ook niet uitspreken over de wenselijkheid en de proportionaliteit van deze minnelijke schikking. Het is deze puur formele controle door de rechter die tot de censuur van het artikel 216bis, §2, Sv. door het Grondwettelijk Hof geleid heeft.

In haar arrest van 2 juni 2016 heeft het Hof voor recht gesproken dat « het artikel 216bis, §2 Sv. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in combinatie met het recht op een eerlijk proces en met het principe van onafhankelijkheid van de rechter […] wat het openbaar ministerie machtigt om een einde te maken aan de strafvordering door een minnelijke schikking in strafzaken, na het instellen van de strafvordering, zonder dat er een effectieve rechterlijke controle”. Volgens het Hof moet de bevoegde rechter een voldoende grote controle kunnen uitvoeren opdat deze controle “effectief” zou zijn, zowel voor wat betreft de proportionaliteit van de beoogde minnelijke schikking als voor wat betreft haar wettelijkheid (op grond van artikel 216bis Sv., de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid en, in voorkomend geval, de wetten die in bepaalde gevallen de beoordelingsbevoegdheid van het openbaar ministerie beperken). Zo zal deze controle slechts als een “effectieve” rechterlijke controle kunnen beschouwd worden als de beslissing betreffende de minnelijke schikking gemotiveerd is.

Teneinde aan de doelstellingen van het Hof te beantwoorden, heeft de regering op 6 november een wetsontwerp neergelegd die meer bepaald gericht is op het uitbreiden van de beoordelingsmarge van de rechter om er de elementen die opgesomd zijn in het hiervoor vermelde arrest in op te nemen. Het nieuwe stelsel voorziet dat de rechter voortaan zal moeten nagaan, (naast de actuele puur formele toepassingsvoorwaarden), of de dader de minnelijke schikking of de maatregelen “op een vrije en verduidelijkte wijze” aanvaard heeft en of de minnelijke schikking of de maatregelen die door de Procureur des Konings werden voorgesteld “in proportie zijn met de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader”. Het is pas na deze formele controle en deze controle van proportionaliteit dat de rechter de minnelijke schikking zal “homologeren. Bovendien preciseert het wetsontwerp dat het verzoek van het openbaar ministerie voortaan zal moeten “gemotiveerd” zijn.

Indien de rechter van mening is dat niet aan deze criteria werd voldaan, zal hij niet tot de homologatie overgaan en zal het dossier aan de Procureur des Konings worden doorgestuurd die zal kunnen oordelen over het gevolg die eraan moet gegeven worden. In dat geval zal de rechter het onderzoek ten gronde van de zaak niet kunnen verderzetten. Bovendien zullen de opgestelde documenten en de communicaties die gebeurd zijn tijdens de concertatie niet ten laste van de dader kunnen gebruikt worden in dergelijke procedure en zullen ze niet als bewijs kunnen toegelaten worden.

De wetswijziging zou als gevolg moeten hebben dat de rechtszekerheid voor de rechtszoekende door een uitgebreide controle van de rechter groter wordt (controle van de wettelijkheid en controle van de proportionaliteit) en door een chronologische wijziging van de procedure (de rechter zal het akkoord homologeren voor het ten uitvoer wordt gelegd). Het blijft echter jammer dat er geen einde werd gemaakt aan het verschil in de bestaande behandeling tussen de verschillende mogelijke slachtoffers van de inbreuk.

Inzake fiscale of sociale inbreuken die het mogelijk gemaakt hebben om de belasting of de sociale bijdragen te omzeilen, is het afsluiten van een minnelijke schikking enerzijds ondergeschikt aan de voorafbetaling van de omzeilde belasting of sociale bijdragen (met inbegrip van de intresten) en anderzijds, aan het akkoord van de fiscale of sociale administratie; terwijl dergelijk akkoord niet nodig is wanneer de benadeelde partij een “gewoon slachtoffer” is.

De fiscus en de sociale administratie, slachtoffers van de inbreuk, beschikken zo over een vetorecht dat kan eindigen in een weigering van de minnelijke schikking in strafzaken terwijl dat elk ander slachtoffer niet over dergelijk recht beschikt. Hoe betwistbaar ze ook is, toch werd dit verschil in behandeling gevalideerd door het Grondwettelijk Hof dat van mening was dat “ gelet op de essentiële verschillen die bestaan tussen het slachtoffer van een inbreuk van gemeen recht en de fiscale en sociale administratie, de verschillen in behandeling zijn niet zonder redelijke rechtvaardiging”.

De hiervoor wetswijzigingen zouden van kracht moeten worden tien dagen na de publicatie in het Belgisch Staatsblad (behalve indien de wet zelf een andere ingangsdatum heeft vastgelegd).

Auteur : Chloé Binnemans

La transaction pénale : (bientôt) à nouveau d’application

La transaction pénale permet d’éteindre l’action publique par le paiement effectif à l’Etat belge d’une somme d’argent déterminée et si « le fait ne paraît pas être de nature à devoir être puni d'un emprisonnement correctionnel principal de plus de deux ans ou d'une peine plus lourde, y compris la confiscation le cas échéant, et qu'il ne comporte pas d'atteinte grave à l'intégrité physique » (art.216bis,§1er, al.1er, C.I.cr).

En 2011, le législateur a élargi les possibilités de conclure une transaction pénale en donnant au ministère public la possibilité de proposer une transaction pénale après l’intentement de l’action publique, aussi longtemps qu’aucun jugement ou arrêt définitif n’a été rendu.

Dans un tel cas de figure, le contrôle du juge se limite à « constater » l'extinction de l'action publique après avoir vérifié « s'il est satisfait aux conditions d'application formelles du § 1er, alinéa 1er, si l'auteur a accepté et observé la transaction proposée, et si la victime et l'administration fiscale ou sociale ont été dédommagées ». Le juge n’est donc pas autorisé à contrôler matériellement la transaction pénale, ni à se prononcer sur l’opportunité ou la proportionnalité de cette transaction. C’est ce contrôle purement formel par le juge qui a entraîné la censure, par la Cour constitutionnelle, de l’article 216bis, §2, C.I.cr.

Dans son arrêt du 2 juin 2016, la Cour a dit pour droit que « l’article 216bis, §2, C.I.cr viole les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec le droit à un procès équitable et avec le principe de l’indépendance du juge […] en ce qu’il habilite le ministère public à mettre fin à l’action publique par la voie d’une transaction pénale, après l’engagement de l’action publique, sans qu’existe un contrôle juridictionnel effectif ». Selon la Cour, pour que ce contrôle soit « effectif », il faut que le juge compétent puisse exercer un contrôle suffisant, tant en ce qui concerne la proportionnalité de la transaction pénale envisagée qu’en ce qui concerne sa légalité (au regard de l’article 216bis C.I.cr, des directives contraignantes de politique criminelle, et le cas échéant, des lois qui limitent dans certains cas le pouvoir d’appréciation du ministère public). Ainsi, ce contrôle ne pourra être considéré comme un contrôle juridictionnel « effectif » que si la décision relative à la transaction est motivée.

Afin de répondre aux objections de la Cour, le gouvernement a déposé, le 6 novembre dernier, un projet de loi visant notamment à élargir la marge d’appréciation du juge pour y inclure les éléments énumérés dans l’arrêt susmentionné. Le nouveau régime prévoit que le juge devra dorénavant vérifier, (outre les conditions actuelles d’application purement formelles), si l’auteur a accepté la transaction ou les mesures « de manière libre et éclairée » et si la transaction ou les mesures proposées par le procureur du Roi sont « proportionnées à la gravité des faits et à la personnalité de l’auteur ». Ce n’est qu’au terme de ce contrôle formel et de ce contrôle de proportionnalité que le juge « homologuera » la transaction. En outre, le projet de loi précise que la réquisition du ministère public devra dorénavant être « motivée ».

Si le juge estime que ces critères ne sont pas respectés, il ne procèdera pas à l’homologation et le dossier sera transmis au procureur du Roi qui pourra décider de la suite à donner. Dans ce cas, le juge ne pourra poursuivre l’examen au fond de l’affaire. En outre, les documents établis et les communications faites durant la concertation ne pourront être utilisés à charge de l’auteur dans une quelconque procédure et ne seront pas admissibles comme preuve.

Cette modification législative devrait avoir pour effet d’accroître la sécurité juridique pour les justiciables par un contrôle étendu du juge (contrôle de légalité et contrôle de proportionnalité) et par une modification chronologique de la procédure (le juge homologuera l’accord avant qu’il ne soit mis à exécution). Il demeure néanmoins regrettable qu’il n’ait pas été mis fin à la différence de traitement existant entre les différentes victimes potentielles de l’infraction.

En matière d’infractions fiscales ou sociales ayant permis d’éluder l’impôt ou les cotisations sociales, la conclusion d’une transaction est subordonnée d’une part, au paiement préalable de l’impôt ou des cotisations sociales éludés (y compris les intérêts) et d’autre part, à l’accord de l’administration fiscale ou sociale ; alors qu’un tel accord n’est pas requis lorsque le tiers préjudicié est une « simple victime ». Le fisc et l'administration sociale, victimes de l’infraction, disposent ainsi d’un droit de veto pouvant aboutir au refus de la transaction pénale alors que toute autre victime ne dispose d'aucun droit similaire. Aussi critiquable soit-elle, cette différence de traitement a été validée par la Cour constitutionnelle qui a estimé qu’ « en raison des différences essentielles existant entre la victime d’une infraction de droit commun et l’administration fiscale et sociale, les différences de traitement ne sont pas sans justification raisonnable ».

Les modifications législatives susmentionnées devraient entrer en vigueur dix jours après la publication au Moniteur belge (sauf si la loi fixe elle-même une autre date d’entrée en vigueur).

Auteur : Chloé Binnemans
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator