ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

De belastingsadministratie mag geen subsidiaire aanslag vestigen wanneer zij de rechten van verdediging heeft geschonden

Het gebeurd geregeld dat de administratie de fiscale procedure niet nauwgezet respecteert tijdens de administratieve fase. Wanneer dit het geval is en de betrokken belastingplichtige beslist om zijn dossier voor te leggen aan de bevoegde rechter, dient deze laatste in principe de nietigheid van de aanslag uit te spreken.

Op grond van artikel 356 van het Wetboek Inkomstenbelasting (hierna “WIB”) blijft de zaak echter gedurende een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de rechterlijke beslissing ingeschreven op de rol, indien de nietigheid wordt uitgesproken om een andere reden dan de verjaring. Binnen deze termijn, mag de administratie door middel van conclusies een subsidiaire aanslag aan het oordeel van de rechter onderwerpen. Deze aanslag moet op naam zijn van dezelfde belastingschuldige en gegrond zijn op alle of een deel van dezelfde belastingelementen als de initiële aanslag.

De belastingadministratie maakt gewoonlijk gebruik van deze bepaling, behoudens wanneer het gaat om een vergetelheid, en onderwerpt telkens een subsidiaire aanslag aan het oordeel van de rechter die de initiële aanslag heeft vernietigd. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht betekent dit niet dat de aangezochte rechter deze aanslag automatisch goedkeurt. Hij heeft inderdaad een reële beoordelingsbevoegdheid.

Een arrest geveld door het Hof van Beroep te Antwerpen op 20 januari 2015 getuigt hiervan. In onderhavige zaak had het Hof een belastingaanslag vernietigd omdat de administratie een fout had begaan tijdens de administratieve fase. De administratie ging daarom over tot het herverzenden van de administratieve akten teneinde aan de vastgestelde onregelmatigheden te verhelpen. Zij heeft vervolgens, binnen de termijn van zes maanden conclusies neergelegd zodat het Hof zou bevestigen dat zij een subsidiaire aanslag mag vestigen.

Het Hof van Beroep van Antwerpen heeft echter beslist dat de subsidiaire aanslag niet kon worden gevestigd, omdat de rechten van verdediging van de belastingplichtige geschonden waren.

De vaststellingen en onregelmatige handelingen dateerden van eind 2006. De administratie heeft tot 2014 gewacht vooraleer aan de belastingplichtige nieuwe documenten op te sturen, deze keer regelmatige. De grond van de zaak had betrekking op de staat van bepaalde onroerende goederen. Volgens het Antwerpse Hof werden de rechten van verdediging van de belastingplichtige geschonden aangezien, gelet op de tijd die verstreken was tussen de administratieve akten, de belastingplichtige niet langer redelijkerwijze in staat was om de inhoud ervan te betwisten, inzonderheid wat betreft de staat van de onroerende goederen in 2006.

Dit arrest toont aan dat de rechters een effectieve beoordelingsmacht hebben wat betreft de toepassing van artikel 356 WIB.

Het arrest zou bovendien in de toekomst kunnen worden toegepast op andere situaties. Een groot aantal fiscale geschillen procedures zijn immers afhankelijk van feitelijke vaststellingen dossiers. Dit is met name het geval wanneer de administratie overgaat tot een fiscale controle van belastingplichtigen en wanneer zij als gevolg hiervan, op basis van de gedane vaststellingen, hun situatie aanpast.

Bovendien is de tijd die is verstreken tussen de verschillende handelingen in het dossier voor het Hof van Beroep te Antwerpen (iets meer dan zeven jaar) geen uitzondering wat betreft de fiscale dossiers die worden voorgelegd aan de hoven en rechtbanken. De duur van de administratieve procedure evenals de gerechtelijke achterstand hebben inderdaad als gevolg dat fiscale procedures meerdere jaren kunnen duren.

Het is dus in de verste verte niet ondenkbaar dat de lessen die zijn geleerd uit het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 25 januari 2015 in de toekomst zouden worden toegepast in andere dossiers. Juist in tegendeel.

Auteur : Gauthier Vael

L’administration fiscale ne peut établir une cotisation subsidiaire lorsqu’elle a violé les droits de la défense

Il est fréquent que l’administration ne respecte pas scrupuleusement la procédure fiscale au cours de la phase administrative. Lorsque tel est le cas et que le contribuable concerné décide de porter son dossier devant le juge compétent, ce dernier doit, en principe, prononcer la nullité de l’imposition.

Toutefois, en vertu de l’article 356 du Code des impôts sur les revenus (ci-après « le Code »), lorsque la nullité est prononcée pour une cause autre que la prescription, la cause reste inscrite au rôle pendant six mois à dater de la décision judiciaire. Endéans ce délai, l’administration peut soumettre à l’appréciation du juge par voie de conclusions une cotisation dite subsidiaire. Celle-ci doit être à charge du même redevable en raison de tout ou partie des mêmes éléments d’imposition que la cotisation originaire.

Sauf oubli de sa part, l’administration fait généralement usage de cette disposition et soumet une cotisation subsidiaire au juge qui a précédemment annulé la cotisation primitive. Contrairement à certaines idées reçues, cela ne signifie nullement que le juge saisi avalise cette cotisation automatiquement. Il dispose en effet d’un réel pouvoir d’appréciation.

Un arrêt rendu par la Cour d’appel d’Anvers le 20 janvier 2015 en atteste. En l’espèce, la Cour avait annulé une cotisation établie par l’administration car celle-ci avait commis une faute lors de la phase administrative. L’administration a alors procédé à un nouvel envoi d’actes administratifs afin de remédier aux irrégularités constatées par la juridiction. Elle a, ensuite, déposé dans le délai de six mois des conclusions afin que la Cour confirme qu’elle était autorisée à établir une cotisation subsidiaire.

La Cour d’appel d’Anvers a jugé que la cotisation subsidiaire ne pouvait être approuvée, car les droits de la défense du contribuable avaient été violés.

Les constatations et les actes irréguliers dataient de fin 2006. L’administration a attendu l’année 2014 pour envoyer au contribuable de nouveaux actes, réguliers cette fois. Le fond du litige portait sur l’état de biens immobiliers. Selon la juridiction anversoise, les droits de la défense du contribuable ont été violés car le laps de temps qui s’était écoulé entre les actes administratifs ne permettait plus raisonnablement au contribuable d’en contester le contenu, notamment en ce qui concerne l’état des bâtiments concernés en 2006. Par conséquent, elle a refusé que l’administration puisse établir une cotisation subsidiaire.

Cet arrêt démontre que les juges ont un réel pouvoir d’appréciation en ce qui concerne l’application de l’article 356 du Code.

Il a, par ailleurs, vocation à être appliqué dans le futur dans d’autres situations. De nombreux dossiers fiscaux contentieux sont en effet relatifs à des constatations factuelles. Tel est notamment le cas lorsque l’administration procède à un contrôle fiscal auprès de contribuables et qu’elle rectifie leur situation suite à celui-ci, sur la base de ses constatations.

En outre, le délai qui s’est écoulé entre les différents actes dans le dossier soumis à la Cour d’appel d’Anvers (un peu plus de sept ans) ne fait pas figure d’exception dans les dossiers fiscaux soumis à l’analyse des juridictions. La longueur de la phase administrative ainsi que l’arriéré judiciaire ont en effet pour conséquence que les litiges fiscaux peuvent durer plusieurs années.

On peut donc s’attendre à ce que l’enseignement de l’arrêt de la Cour d’appel d’Anvers du 20 janvier 2015 soit le début d’une jurisprudence importante.

Auteur : Gauthier Vael
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator