ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Internationale erfopvolging en dubbele belasting van roerende goederen-discriminatie-Grondwettelijk Hof van 3 juni 2021

Op 3 juni 2021 heeft het Grondwettelijk Hof een belangrijke uitspraak gedaan over erfopvolging in het geval dat een inwoner van het Koninkrijk overlijdt met goederen die zich buiten België bevinden (in een ander land dan Frankrijk of Zweden die met België een dubbelbelastingverdrag inzake successierechten hebben gesloten).

De in dat arrest bedoelde situatie is die van een inwoner van het Koninkrijk die in Spanje is overleden, maar in België heeft gewoond met roerende en onroerende goederen die in België en Spanje worden gehouden.

Krachtens artikel 15 van het Wetboek van successierechten (zoals van toepassing op het materiële tijdstip) is erfbelasting verschuldigd op alle goederen die bij overlijden deel uitmaken van de nalatenschap van de overledene, ongeacht of het onroerend goed zich in België of in het buitenland bevindt.

In toepassing van deze bepaling hebben de erfgenamen van de overledene een aangifte van nalatenschap ingediend met betrekking tot de algemeenheid van zijn goederen, met inbegrip van roerende en onroerende goederen die zich in Spanje bevinden.

De erfgenamen waren ook verplicht om een aangifte van nalatenschap in Spanje in te dienen voor bankrekeningen en onroerend goed in Spanje, omdat volgens de Spaanse fiscale wetgeving het vermogen van overleden buitenlandse ingezetenen ook onderworpen is aan Spaanse erfbelasting, op voorwaarde dat dit onroerend goed fysiek of legaal op Spaans grondgebied is gevestigd.

Krachtens artikel 17 van het Wetboek van successierechten (zoals destijds van toepassing) wordt de in België verschuldigde successierechten, voor zover deze worden geheven op onroerende goederen die zich in het buitenland bevinden, onderworpen aan successierechten in het buitenland, verminderd tot het bedrag van de in het buitenland geheven successierechten.

Op grond van dit artikel vragen de erfgenamen de Belgische ontvanger om aftrek van de in Spanje betaalde successierechten, zowel voor onroerende als roerende goederen.

De fiscus heeft de aftrek verleend voor onroerende goederen, maar niet voor roerende goederen. Het is inderdaad zo dat artikel 17 van het Wetboek van successierechten niet voorziet in de aftrek van buitenlandse belasting die wordt geheven over roerende goederen in het buitenland.

De erfgenamen hebben tegen de beslissing van de fiscus beroep ingesteld bij de Rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen.

Nadat die Rechtbank en het Hof van Beroep te Antwerpen hun beroep en hun verzoek om een prejudiciële vraag hadden afgewezen, zijn de erfgenamen in cassatie gegaan.

Het Hof van Cassatie oordeelde dat een prejudiciële vraag moest worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof.

De prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof had betrekking op de vraag of artikel 17 van het Wetboek van successierechten niet discriminerend is in die zin dat het voorziet in een vermindering van de Belgische successierechten wanneer het vermogen van de nalatenschap van een inwoner van het Koninkrijk onroerende goederen omvat die in het buitenland zijn gelegen en die, in het buitenland, aanleiding geven tot de heffing van successierechten, terwijl deze niet voorziet in een dergelijke vermindering voor roerende goederen die in het buitenland worden gehouden (hetgeen in het buitenland aanleiding geeft tot de heffing van successierechten).

Bij arrest van 3 juni 2021 heeft het Grondwettelijk Hof deze vraag bevestigend beantwoord. Volgens haar hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen de belastingheffing op erfenissen die van toepassing is op onroerende goederen en roerende goederen die zich in het buitenland bevinden en onderworpen zijn aan internationale dubbele belasting.

Na te hebben vastgesteld dat het verschil in behandeling tussen in het buitenland gelegen roerende of onroerende goederen is gebaseerd op een objectief onderscheidend criterium, namelijk het onroerende of roerende karakter van de goederen die deel uitmaken van de erfopvolging, heeft het Grondwettelijk Hof de voorbereidende werken onderzocht van de wet van 10 augustus 1923 tot wijziging van de wetten op de zegelrechten, registratie, griffie, hypotheek en erfenis, die artikel 17 van het Wetboek van successierechten heeft ingevoerd en vastgesteld heeft dat de redenen die dit verschil in behandeling op dat moment rechtvaardigden, niet langer relevant zijn.

Naar aanleiding van haar arrest gelast het Grondwettelijk Hof de rechter om in de onderhavige zaak een einde te maken aan de ongrondwettelijkheid in afwachting van de tussenkomst van de wetgever.

Het Hof verwerpt ook het verzoek van de Vlaamse Regering (de betrokken wetgeving was de Vlaamse successierechten) om de werking van artikel 17 van het Wetboek successierechten voor het verleden te kunnen handhaven.

In afwachting van de tussenkomst van de gewestelijke wetgevers om hun wettelijke bepalingen af te stemmen op het arrest van het Grondwettelijk Hof (door te voorzien in een verlaging van de successierechten ook voor roerende goederen die in het buitenland aan successierechten zijn onderworpen), worden belastingplichtigen die geconfronteerd worden met een geval van dubbele belasting op roerende goederen die in het buitenland worden gehouden, uitgenodigd om een verzoek tot vermindering van de Belgische successierechten in te dienen bij de bevoegde ontvanger (wetende dat de tekst van artikel 17 van het Wetboek successierechten de teruggave van successierechten beperkt tot een periode van twee jaar vanaf de datum van betaling van de rechten).

Thema : Successierechten Auteur : Angélique Puglisi

Succession internationale et double imposition sur biens mobiliers-discrimination-Cour constitutionnelle du 3 juin 2021

La Cour constitutionnelle a rendu ce 3 juin 2021 un arrêt important en matière de successions dans l’hypothèse où un habitant du Royaume décède avec des biens situés en dehors de la Belgique (dans un pays autre que la France ou la Suède qui ont conclu avec la Belgique une convention préventive de double imposition en matière de droits de succession).

La situation visée dans cet arrêt est celle d’un habitant du Royaume décédé en Espagne mais résidant en Belgique avec des biens mobiliers et immobiliers détenus en Belgique et en Espagne.

En vertu de l’article 15 du Code des droits de succession (tel qu’applicable à l’époque des faits), les droits de succession sont dus sur tous les biens faisant partie du patrimoine du défunt à son décès, que les biens se situent en Belgique ou à l’étranger.

En application de cette disposition, les héritiers du défunt déposèrent une déclaration de succession portant sur l’universalité de ses biens, en ce compris les biens mobiliers et immobiliers situés en Espagne.

Les héritiers furent également contraints de déposer une déclaration de succession en Espagne pour les avoirs bancaires et les biens immobiliers situés en Espagne car en vertu de la législation fiscale espagnole, les biens de défunts résidents étrangers sont également soumis aux droits de succession espagnols, pour autant que ces biens se situent matériellement ou juridiquement sur le territoire espagnol.

En vertu de l’article 17 du Code des droits de succession (tel qu’applicable à l’époque des faits), les droits de succession exigibles en Belgique sont, dans la mesure où ils frappent des biens immobiliers situés à l’étranger soumis à un impôt de succession à l’étranger, réduits jusqu’à concurrence de l’impôt de succession prélevé à l’étranger.

En application de cet article, les héritiers demandent au receveur belge une imputation de l’impôt de succession acquitté en Espagne et ce, aussi bien pour les biens immobiliers que les biens mobiliers.

L’administration fiscale accorda l’imputation pour les biens immobiliers mais pas pour les biens mobiliers. Il est vrai que l’article 17 du Code des droits de succession ne prévoit pas l’imputation de l’impôt étranger perçu sur les biens mobiliers à l’étranger.

Les héritiers intentèrent une action contre la décision de l’administration fiscale devant le Tribunal de première instance d’Anvers.

Après que ce Tribunal, ainsi que la Cour d’appel d’Anvers, rejetèrent leur action, de même que leur demande de poser une question préjudicielle, les héritiers formèrent un pourvoi en cassation.

La Cour de cassation jugea qu’il y avait lieu de poser une question préjudicielle à la Cour constitutionnelle.

La question préjudicielle posée à la Cour constitutionnelle visait à savoir si l’article 17 du Code des droits de succession n’est pas discriminatoire en ce sens qu’il prévoit une réduction de l’impôt de succession belge lorsque l’actif de la succession d’un habitant du Royaume comprend des biens immobiliers situés à l’étranger qui donnent lieu, à l’étranger, à la perception d’un impôt de succession, alors qu’il ne prévoit pas une telle réduction pour les biens mobiliers détenus à l’étranger (qui donnent lieu, à l’étranger, à la perception d’un impôt de succession).

Par son arrêt du 3 juin 2021, la Cour constitutionnelle a répondu positivement à cette question. Selon elle, il n’y a pas lieu d’opérer une discrimination entre la fiscalité successorale applicable aux actifs immobiliers et aux actifs mobiliers localisés à l’étranger et frappés d’une double imposition internationale.

Après avoir constaté que la différence de traitement entre les avoirs mobiliers ou immobiliers situés à l’étranger repose sur un critère de distinction objective, à savoir le caractère immobilier ou mobilier du bien qui fait partie de la succession, la Cour constitutionnelle a examiné les travaux préparatoires de la loi du 10 août 1923 apportant des modifications aux lois sur les droits de timbre, d’enregistrement, de greffe, d’hypothèque et de succession qui a instauré l’article 17 du Code des droits de succession et a constaté que les motifs qui avaient justifiés cette différence de traitement à l’époque ne sont plus pertinents.

En conséquence de son arrêt, la Cour constitutionnelle enjoint le juge, dans le cas d’espèce qui lui était soumis, à mettre fin à l’inconstitutionnalité dans l’attente d’une intervention du législateur.

La Cour refuse également la demande du gouvernement flamand (la législation concernée était l’impôt de succession flamand) de pouvoir maintenir les effets de l’article 17 du Code des droits de succession pour le passé.

En attendant l’intervention des législateurs régionaux afin d’aligner leur dispositif légal sur l’arrêt de la Cour constitutionnelle (en prévoyant une réduction de l’impôt successoral également pour les biens mobiliers soumis à un droit de succession à l’étranger), les contribuables ayant été confrontés à un cas de double imposition sur des biens mobiliers détenus à l’étranger, sont invités à introduire une demande de réduction de l’impôt successoral belge auprès du receveur compétent (sachant que le texte de l’article 17 du Code des droits de succession limite la restitution des droits de succession à un délai de deux ans à dater du paiement des droits).

Thème : Les droits de succession Auteur : Angélique Puglisi
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator