ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Verzoek tot ambtshalve ontheffing verkregen in het kader van het VAA voor gratis huisvesting

Tijdens het IDEFISC-seminarie van 13 juni 2018 hadden we het over de nieuwe rechtspraak betreffende de evaluatie van het VAA van de gratis terbeschikkingstelling van een woning aan een bedrijfsleider.

Ter herinnering, artikel 18, § 3, paragraaf 2, b) van het oude KB/WIB 92 bepaalde de evaluatie van het VAA door een onderscheid te maken in functie van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de woning ter beschikking stelde.

Het VAA in hoofde van de bedrijfsleider werd zo vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 3,8 wanneer de woning ter beschikking werd gesteld door een rechtspersoon.

Het Hof van Beroep van Gent had in haar arrest van 24 mei gesteld dat dit onderscheid het grondwettelijk beginsel van gelijkheid schond zodat in alle gevallen de enige evaluatieregel, zijnde 100/60 van het geïndexeerde KI, diende toegepast te worden.

In haar omzendbrief 2018/C/57 van 15/05/2018 stelde de administratie uitdrukkelijk dat zij voldeed aan deze rechtspraak en dat ze de basisregel zonder enig onderscheid zou toepassen.

De administratie stelde in haar omzendbrief ook dat deze enige evaluatie toepasselijk was in elk stadium van de procedure tot aan de inwerkingtreding van nieuwe bepalingen maar verwierp echter wel de mogelijkheid voor de belastingplichtige om een verzoek tot ambtshalve ontheffing in te dienen.

Bij Koninklijk Besluit van 7 december 2018 werd er beslist dat het VAA moest bepaald worden door de basisregel vermenigvuldigd met 2 ongeacht de persoon die ter beschikking stelt. Deze nieuwe regel is van kracht voor de voordelen die betaald of toegekend werden vanaf 1 januari 2019.

Voor de vorige jaren ondersteunden we dat een verzoek tot ambtshalve ontheffing kon ingediend worden op grond van het feit dat deze rechtspraak van het Hof van Beroep van Gent nieuw is.

Artikel 376, § 1ste van het WIB 92 voorziet inderdaad een procedure van ambtshalve ontheffing wanneer zich nieuwe feiten of elementen zouden voordoen, op voorwaarde dat:

  1. Deze toeslagen door de administratie werden vastgesteld of aan haar werden gesignaleerd door de belastingplichtige of door zijn echtgeno(o)t(e) op de goederen waarvan de belasting invorderbaar werden, binnen de vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd;
  2. De belasting niet het voorwerp was van een bezwaar dat aanleiding gaf aan een definitieve beslissing ten gronde.

De administratie beperkt zich echter tot het verwerpen van verzoeken tot ambtshalve ontheffing op grond van het feit dat een wijziging van rechtspraak niet beschouwd wordt als een nieuw element conform artikel 376 § 2 van het WIB 92.

In een arrest van het Grondwettelijk Hof van 8 november 2006 werd nochtans impliciet erkend dat een beslissing van een rechtbank die uitspraak doet over de wettelijkheid van een norm een nieuw feit is.

Dit standpunt werd bevestigd door een vonnis van 31 januari 2019 van de Rechtbank van Gent.

De Rechtbank heeft inderdaad het verzoek tot ambtshalve ontheffing toegekend op grond van het feit dat het arrest van 24 mei 2016 een nieuw feit is.

Net zoals het Grondwettelijk Hof erkent dat een antwoord op een prejudiciële vraag dat beslist dat een wettelijke bepaling het gelijkheidsbeginsel schendt, heeft de Rechtbank gesteld dat de beslissingen van Hoven en Rechtbanken die beslissen over de ongrondwettelijkheid van een wettelijke bepaling moeten gelijkgesteld worden met een nieuw feit.

De Rechtbank heeft bovendien onderlijnd dat de Administratie toegeeft dat arresten van het Grondwettelijk Hof en van het EHvJ een nieuw feit zijn en geen wijziging van rechtspraak.

Dit vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Gent zal zeker het voorwerp zijn van een beroep ingesteld door de Belgische Staat, maar is een eerste beslissing die toelaat het standpunt dat wij ondersteunden tijdens ons seminarie te bevestigen!

Auteur : Dorian Vandensteen

Demande de dégrèvement d’office obtenue dans le cadre de l’ATN pour logement gratuit

Lors du séminaire IDEFISC du 13 juin 2018, nous avions abordé la nouvelle jurisprudence concernant l’évaluation de l’ATN de la mise à disposition gratuite d’un logement à un dirigeant d’entreprise.

Pour rappel, l’article 18, § 3, alinéa 2, b) de l’AR/CIR 92 (ancien) déterminait l’évaluation de l’ATN en faisant une distinction en fonction de la personne physique ou morale qui mettait à disposition le logement.

L’ATN dans le chef du dirigeant se trouvait ainsi multiplié par un coefficient de 3,8 dès lors que le logement était mis à disposition par une personne morale.

La Cour d’appel de Gand, dans son arrêt du 24 mai avait considéré que cette distinction violait le principe constitutionnel d’égalité de sorte qu’en toutes hypothèses la seule règle d’évaluation, à savoir 100/60 du RC indexé, devait être appliquée.

Dans sa circulaire 2018/C/57 du 15.05.2018, l’administration stipulait expressément qu’elle se conformait à cette jurisprudence et qu’elle appliquerait la règle de base sans plus aucune distinction.

L’administration y stipulait également que cette évaluation unique s’appliquait à tous les stades de la procédure jusqu’à l’entrée en vigueur des nouvelles dispositions en rejetant toutefois la possibilité pour le contribuable d’introduire une demande de dégrèvement d’office.

Par arrêté royal du 7 décembre 2018, il a été décidé que l’ATN devait être déterminé par la règle de base multiplié par 2 peu importe la personne qui met à disposition. Cette nouvelle règle entre en vigueur pour les avantages payés ou attribués à partir du 1er janvier 2019.

Pour les années antérieures, nous soutenions qu’une demande de dégrèvement d’office pouvait être introduite sur base que cette jurisprudence de la Cour d’appel de Gand constitue un fait nouveau.

L’article 376, § 1er du CIR 92 prévoit, en effet, une procédure de dégrèvement d’office au profit du contribuable lorsqu’apparaîtraient des faits ou éléments nouveaux à condition que :

  1. Ces surtaxes aient été constatées par l'administration ou signalées à celle-ci par le redevable ou par son conjoint sur les biens duquel l'imposition est mise en recouvrement, dans les cinq ans à partir du 1er janvier de l'année au cours de laquelle l'impôt a été établi ;
  2. La taxation n'ait pas déjà fait l'objet d'une réclamation ayant donné lieu à une décision définitive sur le fond.

L’administration se borne toutefois à rejeter les demandes de dégrèvement d’office au motif qu’un changement de jurisprudence n’est pas considéré comme un élément nouveau conformément à l’article 376, § 2 du CIR 92.

Dans un arrêt de la Cour constitutionnelle du 8 novembre 2006, il avait pourtant été implicitement reconnu qu’une décision d’un tribunal statuant sur la légalité d’une norme, constitue un fait nouveau.

Cette position a été confirmée par un jugement du 31 janvier 2019 du Tribunal de Gand.

Le Tribunal a, en effet, accordé la demande de dégrèvement d’office au motif que l’arrêt du 24 mai 2016 constitue un fait nouveau.

De même que la Cour constitutionnelle reconnaît qu’une réponse à une question préjudicielle décidant qu’une disposition légale viole le principe d’égalité, le Tribunal a considéré que les décisions des Cours et Tribunaux statuant sur l’inconstitutionnalité d’une disposition légale, doivent être assimilées à un fait nouveau.

Le Tribunal a, en outre, souligné que l’Administration admet que des arrêts de la Cour constitutionnelle et de la CJUE constituent un fait nouveau et non un changement de jurisprudence.

Ce jugement du Tribunal de première instance Gand fera certainement l’objet d’un appel de l’Etat belge mais constitue une première décision permettant de confirmer la position que nous soutenions lors de notre séminaire !

Auteur : Dorian Vandensteen
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator