ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Peut-on contester la régularité d’une contrainte TVA sur base de l’absence de preuve d’une délégation de pouvoir ?

En matière de TVA, la contrainte décernée en cas de non-paiement de la taxe doit être visée et rendue exécutoire par le Directeur régional de l’administration de la TVA. Celui-ci peut également déléguer sa tâche à un fonctionnaire de rang subalterne qu’il désigne. C’est ainsi qu’apparait régulièrement sur les contraintes TVA la mention « Par Monsieur X, Directeur Ad interim (A.I.) désigné par le Directeur régional de l’administration de la taxe sur la valeur ajoutée ».

Ceci est prévu à l’article 85, §1er, al. 1 du Code TVA :

« En cas de non-paiement de la taxe, des intérêts, des amendes fiscales et des accessoires, une contrainte est décernée par le fonctionnaire chargé du recouvrement ; elle est visée et rendue exécutoire par le directeur régional de l'Administration de la T.V.A., de l'enregistrement et des domaines ou par un fonctionnaire désigné par lui et, dans les cas déterminés par le Roi, par le directeur régional de l'Administration des douanes et accises, ou par un fonctionnaire désigné par lui ».

D’aucuns ont contesté la régularité de leur contrainte au motif que la délégation de pouvoir ne pouvait être dûment établie par l’administration.

S’il est exact qu’il revient à l’administration de prouver l’existence de cette délégation, les Cours et tribunaux apprécient pourtant, généralement de manière très souple, les modes de preuve utilisés.

La Cour de cassation a récemment eu à se prononcer sur cette question.

Dans l’affaire ayant donné lieu à cet arrêt du 20 janvier 2015, une société contestait la régularité d’une contrainte qui lui avait été décernée au motif que l’administration ne pouvait produire une délégation écrite attestant que le fonctionnaire qui l’avait visée et rendue exécutoire avait été valablement désigné. Cette irrégularité devait, au sens de la partie requérante, entraîner la nullité de la contrainte.

Devant le tribunal de première instance, le Directeur régional fût auditionné et confirma la réalité de la délégation de pouvoir. Le premier juge suivit toutefois l’argumentation de la société et estima que la production d’une preuve écrite était nécessaire puisqu’elle seule permettait de vérifier la régularité du visa de la contrainte TVA litigieuse.

Ce jugement fût frappé d’appel. La Cour d’appel commença par rappeler qu’aucune disposition ne règle expressément la forme et la preuve de la délégation. Selon une jurisprudence constante de la Cour de cassation, l’article 85, §1er, alinéa 1 du CTVA n’exige pas que la preuve de la délégation de pouvoir soit faite au profit d’un fonctionnaire nommément désigné mais autorise une délégation générale à certaines catégories de fonctionnaires. La Cour constata ensuite que le Directeur régional avait lui-même confirmé devant le premier juge la délégation du Directeur A.I. qu’il avait faite par le biais d’une note de service et que cette délégation était mentionnée sur la contrainte litigieuse. Or, la société demanderesse ne prétendait pas que cette mention dans la contrainte serait un faux. Il en résultait, pour la Cour d’appel, que la réalité de la désignation était avérée à suffisance.

La société demanderesse porta le litige jusqu’en cassation. Selon la Cour, il revient à l’administration de prouver que la délégation de pouvoir est réellement intervenue. Toutefois, cette preuve peut être apportée par présomption. La Cour examina, alors, si la Cour d’appel n’avait pas violé la notion de présomption de l’homme en déduisant des faits constatés, des conséquences non susceptibles de justification. En l’espèce, elle considéra qu’en se basant sur la mention figurant sur la contrainte et sur l’audition du Directeur régional, la Cour d’appel avait pu valablement déduire que la délégation avait valablement eu lieu.

Cet arrêt a de quoi surprendre parce que la Cour d’appel se fonde uniquement sur les affirmations d’une partie au litige pour déduire la réalité du fait allégué.

A notre avis, la seule mention sur la contrainte du fait que la délégation est intervenue et la confirmation ultérieure de la part du Directeur régionale ne sauraient suffire à établir la réalité d’une délégation préalable.

En effet, cette mention automatiquement apposée en dessous de la signature du fonctionnaire ne permet pas de prouver qu’une désignation a été valablement et préalablement opérée. A cet égard, une confirmation postérieure, dans le cadre d’un litige, du Directeur régional, ne saurait y accorder plus de crédit.

Dans un arrêt du 25 février 1982, la Cour de cassation a formellement consacré le principe selon lequel : « la seule affirmation d’un fait par une partie litigante ne peut tenir lieu de l’existence de ce fait ».

Ce raisonnement doit être suivi. En effet, le contraire reviendrait à entraîner un renversement automatique de la charge de la preuve au profit de l’administration : « il suffirait à celle-ci, par l’intermédiaire d’un de ses agents, d’affirmer l’existence d’un fait, pour que celui-ci dût être reconnu comme prouvé, jusqu’à preuve du contraire ».

Ainsi, s’il n’est pas requis légalement que la délégation fasse l’objet d’un écrit, la preuve de cette délégation reste à charge de l’administration et celle-ci ne peut consister en la simple affirmation de la part de ses fonctionnaires de la réalité d’un fait.

Par conséquent, faute de pouvoir produire la note de service qui confirmait cette délégation, il fallait à notre estime, comme l’avait d’ailleurs décidé le premier juge, déclarer que la contrainte était nulle car établie sans pouvoir.

Auteur : Pauline Maufort

Kan men de regelmatigheid van een dwangbevel inzake btw op grond van het ontbreken van bewijs van een delegatie van bevoegdheden betwisten?

In btw-aangelegenheden moet het dwangbevel dat uitgevaardigd wordt in geval van niet-betaling van de belasting geviseerd en uitvoerbaar verklaard worden door de Gewestelijke directeur van de btw-administratie. Hij kan zijn taak ook delegeren aan een ambtenaar van lagere rang die door hem werd aangesteld. Hierdoor komt het vaak voor dat er op dwangbevelen inzake btw vermeld staat “Door de heer X, Directeur ad interim (A.I.), aangesteld door de Gewestelijke directeur van de administratie van de belasting op de toegevoegde waarde”.

Dit werd voorzien in artikel 85, §1ste, al. 1 van het btw-wetboek:

“bij gebreke van voldoening van de belasting, interesten, administratieve geldboeten en toebehoren wordt een dwangbevel uitgevaardigd door de met de invordering belaste ambtenaar; dit wordt geviseerd en uitvoerbaar verklaard door de gewestelijke directeur van de Administratie van de belasting op de toegevoegde waarde, registratie en domeinen of door de door hem aangewezen ambtenaar en, in de gevallen bepaald door de Koning, door de gewestelijke directeur van de Administratie der douane en accijnzen, of door de door hem aangewezen ambtenaar”.

Sommigen hebben de regelmatigheid van hun dwangbevel betwist omwille van het feit dat de delegatie van bevoegdheden niet duidelijk door de administratie kon vastgesteld worden.

Als het correct is dat het de administratie is die het bestaan van deze delegatie moet aantonen, beoordelen de Hoven en rechtbanken de gebruikte bewijsmiddelen over het algemeen nochtans redelijk soepel.

Onlangs heeft het Hof van Cassatie zich over deze vraag moeten uitspreken.

In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 20 januari 2015, betwiste een bedrijf de regelmatigheid van een dwangbevel die tegen haar werd uitgevaardigd op grond van het feit dat de administratie geen geschreven delegatie kon voorleggen waarin de ambtenaar, die haar geviseerd en uitvoerbaar verklaard had, geldig werd aangesteld. Deze onregelmatigheid moest, volgens de eisende partij, leiden tot de nietigheid van het dwangbevel.

De Gewestelijke directeur werd voor de rechtbank van eerste aanleg verhoord en bevestigde het bestaan van de delegatie van bevoegdheden. De eerste rechter volgde echter de redenering van het bedrijf en oordeelde dat er een schriftelijk bewijs moest voorgelegd worden, aangezien enkel dat schriftelijk bewijs het mogelijk maakte om de regelmatigheid van het visum van het betwiste dwangbevel inzake btw na te gaan.

Er werd beroep aangetekend tegen dit vonnis. Het Hof van Beroep begon met te herhalen dat er geen enkele bepaling bestaat die expliciet de vorm en het bewijs van de delegatie regelt. Volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie vereist artikel 85, §1ste, alinea 1 van het btw-wetboek niet dat het bewijs van de delegatie van bevoegdheden moet opgemaakt zijn ten voordele van een ambtenaar die daartoe bij naam wordt aangesteld, maar laat een algemene delegatie toe aan bepaalde categorieën van ambtenaren. Daarna stelde het Hof vast dat de Gewestelijke directeur zelf voor de rechtbank van eerste aanleg de delegatie van de directeur A.I. bevestigd had, die hij had opgemaakt bij wijze van een dienstnota en dat deze delegatie vermeld was op het betwiste dwangbevel. Het bedrijf beweerde niet dat deze vermelding in het dwangbevel onjuist zou zijn. Voor het Hof van Beroep bleek hieruit dat het bestaan van de aanstelling voldoende werd aangeduid.

Het eisende bedrijf bracht het geschil tot in cassatie. Volgens het Hof komt het aan de administratie toe om aan te tonen dat de delegatie van bevoegdheden echt werd gegeven. Niettemin kan dit bewijs worden geleverd door vermoeden. Daarna onderzocht het Hof of het Hof van Beroep het beginsel van feitelijk vermoeden niet had geschonden door uit de vastgestelde feiten gevolgen af te leiden waarvoor er geen redelijke verantwoording is. In dit geval was het Hof van mening dat het Hof van Beroep geldig had kunnen afleiden dat de delegatie geldig werd gegeven door zich te baseren op de vermelding die op het dwangbevel was aangebracht en op het verhoor van de Gewestelijke directeur.

Dit arrest is zeer verrassend, omdat het Hof van Beroep zich enkel baseert op de beweringen van een procespartij om het bestaan van het vermeende feit eruit af te leiden.

Naar onze mening, de enige mededeling op het dwangbevel dat de delegatie werd gegeven en de latere bevestiging door de Gewestelijke directeur zouden niet mogen volstaan om het bestaan van een voorafgaande delegatie vast te stellen.

Deze vermelding die automatisch onder de handtekening van de ambtenaar wordt gezet, maakt het inderdaad niet mogelijk om aan te tonen dat er een geldige en voorafgaande aanstelling is geweest. In dat opzicht zou een latere bevestiging van de Gewestelijke directeur, in het kader van een geschil, er niet meer krediet aan geven.

In een arrest van 25 februari 1982 heeft het Hof van Cassatie formeel het beginsel vastgelegd volgens hetwelke: “de enige vaststelling van een feit door een procespartij kan niet als het bestaan van dat feit gelden”.

Dit is een redenering die moet gevolgd worden. Het omgekeerde zou leiden tot een automatische omkering van de bewijslast ten voordele van de administratie: “Het zou voor haar volstaan, met tussenkomst van één van haar agenten, om het bestaan van het feit vast te stellen opdat dit feit als bewezen zou moeten beschouwd worden, tot het tegendeel wordt bewezen”.

Als het dus niet bij wet vereist is dat de delegatie schriftelijk moet gegeven zijn, blijft de bewijslast in hoofde van de administratie en deze mag niet bestaan uit de eenvoudige vaststelling van het bestaan van een feit vanwege de ambtenaren.

Bijgevolg, omdat de dienstnota die deze delegatie bevestigde niet werd voorgelegd, had het dwangbevel, naar onze mening en zoals de eerste rechter had beslist, nietig moeten verklaard worden, omdat het werd opgesteld zonder bevoegdheid.

Auteur : Pauline Maufort
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator