ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Wanneer spreekt met echt van een belastbare schenking, als de « schenker » niet langer leeft dan drie jaar na de overdracht van fondsen?

Het is algemeen geweten dat de bedragen die het voorwerp waren van een schenking opnieuw moeten opgenomen worden in het vermogen van de nalatenschap dat onderworpen is aan successierechten als de overleden schenker niet langer leeft dan drie jaar na de schenking en dat deze niet vrijwillig ter registratie werd aangeboden voor het overlijden.

Het is duidelijk niet zo dat, om artikel 7 van het Wetboek van Successierechten te kunnen toepassen, de administratie niet alleen het bestaan van de fondsenoverdracht moet bewijzen, maar dat zij ook een positief bewijs moeten voorleggen dat het weldegelijk om een schenking gaat (met intentie te begiftigen, of “animus donandi”), eerder dan om een andere schenking om een andere reden dan de intentie om te belonen.

We stellen echter regelmatig vast dat de ontvanger die bevoegd is voor de inning van de successierechten, in het kader van de controle van de neergelegde aangifte van nalatenschap, vaak de neiging heeft om de bankuittreksels van de drie laatste jaren van de overledene te doorlopen om alle afhalingen en “onduidelijke” fondsenoverdrachten aan te duiden en daarna aan de erfgenamen te vragen om aan te tonen dat het niet om schenkingen ten gunste van hen gaat (maar bijvoorbeeld over bedragen die door de overledene werden gebruikt of voor de betaling van zijn facturen). Bij gebrek hieraan zouden deze bedragen verondersteld worden de belastinggrondslag voor de berekening van de successierechten te verhogen. Zo zien we vaak dat de ontvangers vragen om facturen op naam van de overledene voor te leggen, die volstaan om die overdrachten te dekken.

In werkelijkheid is deze manier van handelen niet wettelijk.

We kunnen erfgenamen die met dergelijke aanvragen geconfronteerd worden, enkel maar aanraden om deze aanvragen met de grootste zorg te onderzoeken, ook al bevinden zij zich op dat ogenblik waarschijnlijk in een moeilijke situatie gezien ze een naaste verloren hebben: in tegenstelling tot wat de brief van de Ontvanger kan doen denken, is het inderdaad niet aan de erfgenamen om aan te tonen dat de bedragen, waarvan de bestemming niet bepaald wordt door de bankuittreksels, geen schenkingen ten gunste van hen zijn, maar het is daarentegen aan de Ontvanger om aan te tonen dat er in hoofde van de overledene een vrijgevigheidsgedachte bestond om hen te bevoordelen, als deze bedragen aan hen werden overgedragen (alsook het feit dat deze bedragen hen weldegelijk werden toegekend, als het gaat over geldafhalingen in speciën en geen overschrijvingen). In dit kader verwijzen we naar een arrest van het Hof van Beroep van Bergen dat momenteel nog niet werd uitgegeven, dat, op 7 juni 2017, deze principes exact heeft toegepast door het Kantoor van Nalatenschappen van Charleroi terug te fluiten, gezien dit dubbel bewijs niet voldoende werd geleverd.

Nochtans had de overledene in het geval dat aan het Hof van Beroep werd voorgelegd, weldegelijk verschillende bedragen aan de erfgenamen overgedragen, maar het Hof was van mening dat het feit dat de overledene gedurende zeven jaar voor haar overlijden bij de begunstigden van deze bedragen gelogeerd had, alle kosten betaald, uitsloot dat de toekenning van deze bedragen als een schenking kon beschouwd worden.

Volgens het Hof betrof het integendeel een daad onder bezwarende titel in hoofde van de overledene, zijnde bedragen die werden toegekend ter vergoeding of ten minste ter compensatie voor de ontvangst en huisvesting, wat voor de overledene een burgerlijkrechtelijke of natuurlijke verplichting inhield en geen schenking. We moeten ook noteren dat de erfgenamen niet moesten bewijzen dat het in dit geval weldegelijk om de uitvoering van een burgerrechtelijke of natuurlijke verplichting ging; het bewijs van deze feiten (huisvesting en zorgen die aan de overledene werden gegeven gedurende de zeven laatste jaren) was voldoende opdat het Hof van Beroep zou oordelen dat de fiscale administratie door het niet voldoende aantonen dat de bedragen die ontvangen werden door de erfgenamen als schenkingen vanwege de overledene konden gekwalificeerd worden, het vermoeden niet kon inroepen dat voorzien is in artikel 7 van het Wetboek van Successierechten, wat de herintegratie van schenkingen die tijdens de drie jaar voor het overlijden werden gedaan in het vermogen dat onderworpen is aan successierechten mogelijk maakt, wanneer ze niet geregistreerd werden.

Diegenen die een naaste gehuisvest hebben op hun eigen kosten en die geen bepaalde bedragen hebben ontvangen van de gehuisveste persoon, zullen dus twee keer nadenken vooraleer te aanvaarden dat de fiscus deze bedragen als belastbare schenkingen beschouwt: een “schenking” die wordt toegekend in ruil voor huisvesting of verzorging is geen schenking in de juridische zin van het woord en is dus niet belastbaar.

Thema : Successierechten Auteur : Severine Segier

Quand y a-t-il réellement une donation taxable, lorsque le « donataire » ne survit pas trois ans au transfert de fonds ?

Il est de connaissance commune que les sommes qui ont fait l’objet d’une donation doivent être réintégrées dans le patrimoine successoral taxable aux droits de succession, si le donateur défunt n’a pas survécu trois ans à la donation et que celle-ci n’a pas été volontairement présentée à l’enregistrement avant le décès.

Il l’est nettement moins que pour pouvoir appliquer l’article 7 du Code des droits de succession, l’administration ne peut se contenter de prouver l’existence du transfert de fonds, mais doit également apporter une preuve positive qu’il s’agit bien d’une donation (avec intention libérale, ou « animus donandi »), plutôt que d’un autre transfert causé par une autre motivation que l’intention de gratifier.

Or, on constate fréquemment que dans le cadre du contrôle des déclarations de succession déposées, le receveur compétent pour l’enrôlement des droits de succession a souvent tendance à parcourir les extraits de compte des trois dernières années du défunt, pour épingler tous les retraits et tous les transferts de fonds « non explicités », et pour demander ensuite aux héritiers de justifier qu’il ne s’agit pas de donations à leur profit (mais, par exemple, de sommes utilisées par le défunt ou pour paiement de ses factures).

A défaut, ces montants seraient censés augmenter la base taxable pour le calcul des droits de sucession. On voit ainsi souvent des receveurs solliciter la production de factures au nom du défunt, suffisantes pour couvrir ces transferts.

En réalité, il cette manière de procéder n’est pas légale.

On ne peut que conseiller aux héritiers, confrontés à de telles demandes, d’examiner celles-ci avec le plus grand soin, malgré la situation difficile dans laquelle ils se trouvent probablement à ce moment, ayant perdu un proche : en effet, contrairement à ce que peut laisser penser le courrier du Receveur, ce n’est pas aux héritiers qu’il appartient de justifier que les sommes dont la destination n’est pas déterminée par les extraits de compte, ne seraient pas des donations à leur profit, mais c’est au contraire au Receveur de prouver qu’il existait bien, dans le chef du défunt, une intention libérale à leur profit, lorsque ces sommes leur ont été transférées (ainsi que le fait que ces sommes leur ont bien été attribuées, s’il s’agit de retraits d’argent liquide, et non de virements).

A ce titre, on relèvra un arrêt de la Cour d’appel de Mons pour l’instant encore inédit, qui, le 7 juin 2017, a donné une exacte application de ces principes en renvoyant le Bureau des successions de Charleroi à sa copie, étant donné que cette double preuve n’avait pas été apportée à suffisance.

Pourtant, dans le cas d’espèce tranché par la Cour d’appel, les héritiers s’étaient bel et bien vu transférer différentes sommes par la défunte, mais la Cour a considéré que le fait que la défunte avait logé, tous frais payés, chez les personnes ayant bénéficié de ces sommes, pendant sept années avant son décès, excluait que l’attribution de ces sommes puisse être considérée comme une donation.

Il s’agissait au contraire, suivant la Cour, d’un acte à titre onéreux dans le chef de la défunte, à savoir de sommes attribuées en rémunération ou à tout le moins en défraiement de prestations d’accueil et d’hébergement, ce qui constituait, pour la défunte, l’exécution d’une obligation civile ou naturelle, et non une libéralité.

A noter également que les héritiers n’ont pas dû prouver qu’il s’agissait bien, en l’espèce, de l’exécution d’une obligation civile ou naturelle ; la preuve de ces éléments de fait (hébergement et soins donnés à la défunte au cours des sept dernières années) a suffi pour que la Cour d’appel considère que faute d’établir à suffisance que les sommes perçues par les héritiers pouvaient être qualifiées de libéralités consenties par la défunte, l’administration fiscale ne pouvait pas invoquer la présomption visée à l’article 7 du Code des droits de succession, qui permet la réintégration dans le patrimoine taxable aux droits de succession, des donations consenties dans les trois ans précédant le décès, lorsqu’elles n’ont pas fait l’objet d’un enregistrement.

Ceux qui ont hébergé un proche à leurs propres frais, et qui ont reçu certaines sommes de la personne hébergée, réfléchiront donc à deux fois avant d’accepter que le fisc qualifie ces sommes de donations taxables : une « donation » consentie en échange d’un hébergement ou de soins, n’est pas une donation au sens juridique de ce terme, et n’est dès lors pas taxable.

Thème : Les droits de succession Auteur : Severine Segier
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator