ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Geen belasting ten titel van beroepsinkomsten zonder bewijs

De concessie van een roerend goed aan een bedrijf houdt een fiscaal voordeel in voor de natuurlijke personen. Onder concessie moet verstaan worden “ elke overeenkomst die, zonder een overdracht van eigendom met zich mee te brengen, het recht op exploitatie of het recht om van een recht gebruik te maken, onder bezwarende titel, toekent” (Comm. I.R. nummer 17/3).

De roerende inkomsten zoals de vergoedingen die betaald worden in ruil voor de concessie van een exploitatievergunning worden fiscaal als renten behandeld en worden bijgevolg belast tegen de afzonderlijke aanslagvoet van 15% (artikel 171, § 1er, 2bis van het Wetboek van Inkomstenbelastingen).

Op 25 juni 2014 heeft de rechtbank van eerste aanleg van Namen een interessant vonnis geveld in verband met de belasting van royalty’s (Burg., Namen, 25 juni 2014, RG nr.12/344/A).

In deze zaak heeft de belastingplichtige, een orthopedisch chirurg, een prothese ontwikkeld. Vervolgens heeft hij een octrooi aangevraagd en heeft hij een exploitatievergunning verleend aan het bedrijf dat de prothese vervaardigd heeft. In ruil betaalt het bedrijf hem royalty’s. De betalingen worden driemaandelijks uitgevoerd. De belastingplichtige heeft deze als roerende inkomsten aangegeven, dit conform artikel 17, § 1er, 3° van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 (hierna, « WIB 92 »).

Krachtens deze bepaling kunnen we stellen dat de inkomsten uit kapitaal en roerende goederen alle opbrengsten zijn van roerend vermogen, aangewend uit welken hoofde ook, waaronder met name de inkomsten uit de concessie van roerende goederen.

De fiscus heeft beslist dat het om beroepsinkomsten ging en heeft dus de inkomsten van de belastingplichtige gerectificeerd. Op die manier past ze artikel 27 van het WIB 92 toe, maar ook artikel 37 van het WIB 92 voor wat betreft de inkomsten 2007. Volgens haar houdt het octrooi effectief verband met de uitoefening van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige.

Ze is van mening dat de inkomsten verworven zijn in het kader van de uitvoering van de octrooi- en licentieovereenkomst die de belastingplichtige heeft afgesloten met een bedrijf en ze dus belast moeten worden als beroepsinkomsten, zijnde aan een hogere aanslagvoet van 15%.

De belastingplichtige heeft het feit ingeroepen dat zijn beroepsactiviteit deze is van orthopedisch chirurg en niet van een ingenieur gespecialiseerd in het biomedisch domein. Hij voegde er aan toe dat de royalty’s bijgevolg niet voortvloeien uit zijn beroepsactiviteit.

De rechtbank heeft de theorie van de belastingplichtige gevolgd door te stellen dat het feit dat het octrooi moet gevolgd worden en het feit dat prothesen worden gecreëerd slechts het logische vervolg is van de concessie van de licentie aan het bedrijf die de prothesen vervaardigd heeft. Het octrooi is niet verbonden met de activiteit van de belastingplichtige.

De rechtbank brengt onrechtstreeks de regels inzake de bewijslast in herinnering: indien de administratie inkomsten uit octrooi wenst te belasten als beroepsinkomsten, moet ze aantonen dat het octrooi verband houdt met de uitoefening van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige. De bewijslast rust op haar.

Wanneer de fiscus niet aantoont dat de belastingplichtige een activiteit heeft ontwikkeld die bestaat uit het creëren van prothesen, kan hij de inkomsten niet als beroepsinkomsten belasten. De administratie had in dit geval niet vastgesteld dat de belastingplichtige een belangrijk deel van zijn arbeidstijd besteedde aan de creatie en aan het volgen van octrooien.

In dit geval gaat het dus om een vonnis dat gunstig is voor de belastingplichtigen, doordat de rechtbank van eerste aanleg van Namen eraan herinnert hoe belangrijk het is dat de administratie het bewijs levert en dit voorafgaandelijk aan de belasting van de inkomsten.

De rechtbank zou zeker niet hetzelfde vonnis geveld hebben als de administratie zou aangetoond hebben dat het octrooi in realiteit verband hield met de activiteit van de belastingplichtige.

Auteur : Florence Cappuyns

Pas de taxation à titre de revenus professionnels sans preuve

La concession d’un bien mobilier à une société présente un intérêt fiscal pour les personnes physiques. Par concession, il faut entendre « toute convention qui, sans entraîner de transfert de propriété, accorde, à titre onéreux, le droit d’exploiter ou de faire usage d’un droit » (Comm.I.R., numéro 17/3).

Les revenus mobiliers tels que les redevances payées en contrepartie de la concession d’une licence d’exploitation sont traités fiscalement comme des intérêts et sont donc imposés au taux distinct de 15 % (article 171, § 1er, 2bis du Code des impôts sur les revenus).

Le 25 juin 2014, le tribunal de première instance de Namur a rendu une décision intéressante abordant la question de la taxation des royalties (Civ., Namur, 25 juin 2014, RG n° 12/344/A).

En l’espèce, le contribuable, un chirurgien orthopédiste, a conçu une prothèse. Il a ensuite déposé un brevet et a concédé une licence d’exploitation à la société l’ayant fabriquée. Cette société lui verse en contrepartie des royalties. Les versements de redevances sont trimestriels. Le contribuable les a déclarés comme revenus mobiliers, et ce conformément à l’article 17, § 1er, 3° du Code des impôts sur les revenus 1992 (ci-après, « CIR 92 »).

En vertu de cette disposition, l’on peut lire que les revenus des capitaux et biens mobiliers sont tous les produits d’avoirs mobiliers engagés à quelque titre que ce soit, à savoir notamment les revenus de la concession de biens mobiliers.

Le fisc a considéré qu’il s’agissait de revenus professionnels et a donc rectifié les revenus du contribuable. Il fait ainsi application de l’article 27 du CIR 92, mais également en vertu de l’article 37 du CIR 92 en ce qui concerne les revenus de 2007. En effet, selon lui, le brevet est affecté à l’exercice de l’activité professionnelle du contribuable. Il estime que les revenus sont perçus en exécution du contrat de brevet et de licence que le contribuable a conclu avec une société et qu’ils doivent donc être imposés comme des revenus professionnels, soit à un taux supérieur à 15 %.

Le contribuable a invoqué le fait que son activité professionnelle est celle de chirurgien orthopédiste et non celle d’ingénieur spécialisé dans le domaine biomédical. Il ajoutait que les royalties ne résultent, par conséquent, pas de son activité professionnelle.

Le tribunal s’est rallié à la thèse du contribuable, estimant que le fait de devoir suivre le brevet et de mettre en place les prothèses n’est que la suite logique d’une concession de la licence à la société ayant fabriqué la prothèse. Le brevet n’est pas affecté à l’activité du contribuable.

Indirectement, le tribunal rappelle les règles en matière de la charge de la preuve : si l’administration veut imposer des revenus de brevets comme revenus professionnels, elle doit notamment démontrer qu’il y a affectation du brevet à l’exercice de l’activité professionnelle du contribuable. La preuve de la charge lui incombe.

Lorsque le fisc ne prouve pas que le contribuable a développé une activité liée à l’objet du brevet, il ne peut pas imposer les revenus au titre de revenus professionnels. L’administration n’avait en l’occurrence pas établi que le contribuable consacrerait une importante partie de son temps de travail à la création et au suivi de brevets.

Le tribunal n’aurait assurément pas rendu la même décision si l’administration avait été en mesure de démontrer que le brevet est en réalité affecté à l’activité du contribuable.

Auteur : Florence Cappuyns
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator