ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Si les conditions du sursis sont réunies, les accroissements d’impôt doivent être annulés

Depuis plusieurs années, la Cour Constitutionnelle considère qu’il est contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution (principe d’égalité), lu en combinaison avec l’article 6 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme (droit à un procès équitable), que le juge fiscal ne puisse pas accorder un sursis alors que les conditions pour l’octroyer sont réunies dans un cas particulier.

Pour rappel, un accroissement d’impôt est considéré comme une sanction pénale.

Le législateur belge n’a toutefois toujours pas modifié la législation applicable, de la sorte que les juridictions fiscales ne disposent pas de la possibilité d’accorder un sursis à l’exécution d’un accroissement (ou d’une amende).

Dans son arrêt du 27 mars 2014, la Cour constitutionnelle avait jugé qu’en ce qu’il ne permet pas au tribunal d’accorder le bénéfice du sursis, l’article 444 du Code des impôts sur les revenus 1992 (concernant les accroissements d’impôts) violait les articles 10, 11 et 172 de la Constitution. Ladite Cour a toutefois précisé que ce constat d’inconstitutionnalité n’avait pas pour conséquence que cette disposition ne pourrait plus être appliquée lorsque les cours et tribunaux constatent que :

  • les infractions sont établies ;
  • le montant de l’amende n’est pas disproportionnée à la gravité de l’infraction ;
  • qu’il n’y aurait pas eu lieu d’accorder le sursis même si la possibilité d’accorder le sursis était prévue par la loi.

La jurisprudence publiée concernait généralement des cas dans lesquels les cours et tribunaux avaient estimé, tenant compte des circonstances de fait, que les conditions de l’octroi d’un sursis n’étaient de toute façon pas réunies. Les cours et tribunaux n’ont dès lors pas dû se poser la question de savoir quelle serait la conséquence de l’inconstitutionnalité de l’article 444 précité par rapport à un accroissement « infligé », et elles ont pu motiver à suffisance leurs décisions en précisant que les circonstances matérielles pour octroyer un sursis n’étaient de toute façon pas réunies.

Dans une affaire récente (jugement du tribunal de première instance de Liège du 11 mars 2015), les conditions d’octroi d’un sursis étaient justement réunies. Il s’agissait précisément de l’affaire dans laquelle la Cour Constitutionnelle a rendu son arrêt précité (sur question préjudicielle).

Le tribunal a ainsi considéré qu’il serait opportun d’accorder un sursis en raison du fait que le contribuable avait (finalement) collaboré à l’établissement de l’impôt dû et qu’il avait marqué son accord sur des rectifications très importantes. Le contribuable avait ainsi fait preuve de bonne volonté et s’est trouvé face à une dette fiscale importante qui mettait en péril la continuité de son entreprise. Le tribunal a également estimé que l’octroi du sursis pouvait inciter le contribuable à s’amender par la menace d’exécuter, s’il venait à récidiver, la condamnation au paiement de l’accroissement.

Il n’y avait en l’espèce pas de doutes concernant la réalité de l’infraction commise et l’administration avait souligné qu’il serait inéquitable qu’aucune sanction ne soit retenue à charge du contribuable alors que des contribuables pour lesquels l’intention frauduleuse n’avait pas été retenue devaient effectivement payer les accroissements d’impôt.

Le tribunal de première instance de Liège a toutefois jugé que :

« Dès lors que le Tribunal ne peut décider, bien que les circonstances l’imposent, d’accorder un sursis, il s’ensuit que, l’article 444 du C.I.R./92, violant les articles 10, 11 et 172 de la Constitution lus en combinaison avec l’article 6 de la Convention européenne des droits de l’Homme, ne peut s’appliquer en l’espèce, quelque regrettable que soit cette situation ».

Les accroissements d’impôt ont ainsi été dégrevés.

Le tribunal n’avait finalement pas d’autre choix, puisque l’accroissement d’impôt était en l’espèce fondé sur une disposition jugée contraire à la Constitution et à la Convention européenne des droits de l’Homme.

Ainsi, tant que le législateur ne prévoira pas une possibilité pour les juges fiscaux d’octroyer un sursis portant sur les amendes fiscales et les accroissements d’impôt, les contribuables réunissant les conditions pour bénéficier d’un sursis pourront demander et obtenir le dégrèvement des accroissements d’impôt ou des amendes fiscales.

En principe, les conditions qui devraient être réunies sont l’absence de condamnation préalable, le caractère disproportionné de l’amende avec la gravité de l’infraction commise et (surtout) la conviction du juge que la menace d’exécuter la sanction permettra au contribuable de s’amender.

Auteur : Tristan Krstic

Als aan de voorwaarden van opschorting is voldaan, moeten de belastingverhogingen jaarlijks zijn

Sinds meerdere jaren is het Grondwettelijk Hof van mening dat het in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (principe van gelijkheid), gelezen samen met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Bescherming van de Mensenrechten (recht op een eerlijk proces), dat de rechter in fiscale zaken geen opschorting kan toekennen wanneer in een bepaald geval aan de voorwaarden voor de toekenning ervan is voldaan.

Ter herinnering, een verhoging van de belasting wordt beschouwd als een strafrechtelijke sanctie.

De Belgische wetgever heeft echter de toepasselijke wetgeving nog niet veranderd, zodat de fiscale rechtsinstanties niet over de mogelijkheid beschikken om een opschorting toe te kennen van de doorvoering van een verhoging (of van een boete).

In haar arrest van 27 maart 2014 had het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat, gezien het de rechtbank niet toegelaten is om het voordeel van opschorting toe te kennen, artikel 444 van het Wetboek op Inkomstenbelastingen 1992 (betreffende belastingverhogingen) de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt. Datzelfde Hof heeft echter gepreciseerd dat deze vaststelling van ongrondwettelijkheid niet leidde tot de onmogelijkheid om deze bepaling nog langer toe te passen wanneer de hoven en rechtbanken vaststellen dat:

  • de inbreuken gepleegd zijn;
  • het bedrag van de boete niet onevenredig is met de ernst van de inbreuk
  • dat er geen reden was om de opschorting toe te kennen, ook al was de mogelijkheid om de opschorting toe te kennen voorzien bij wet.

De gepubliceerde rechtspraak handelde voornamelijk over gevallen in welke de hoven en rechtbanken hadden geoordeeld, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden, dat er niet aan de toekenningsvoorwaarden van een opschorting was voldaan. De hoven en rechtbanken hebben zich dus de vraag niet moeten stellen over wat het gevolg van de ongrondwettelijkheid zou zijn van het voornoemde artikel 444 met betrekking tot de “opgelegde” verhoging, en ze hebben hun beslissingen voldoende kunnen onderbouwen door te stellen dat er in ieder geval niet aan de materiële omstandigheden om een opschorting toe te kennen, was voldaan.

In een recente zaak (vonnis van de rechtbank van eerste instantie van Luik van 11 maart 2015), was er net wel voldaan aan de toekenningsvoorwaarden voor opschorting. Het ging net over de zaak in dewelke het Grondwettelijk Hof haar voornoemd arrest heeft geveld (op prejudiciële vraag).

De rechtbank heeft zo geoordeeld dat het opportuun zou zijn om een opschorting toe te kennen omwille van het feit dat de belastingplichtige (uiteindelijk) had meegewerkt aan de vestiging van de verschuldigde belasting en dat hij zijn akkoord had gegeven op belangrijke rechtzettingen. Op die manier had de belastingplichtige blijk gegeven van goede wil en werd hij geconfronteerd met een belangrijke fiscale schuld die de continuïteit van zijn onderneming in het gevaar bracht. De rechtbank was tevens van mening dat de toekenning van de opschorting de belastingplichtige kon aanzetten om zich te herpakken door de dreiging van uitvoering van de veroordeling tot de betaling van de verhoging, in geval van recidivisme.

In dit geval was er geen twijfel over de echtheid van de gepleegde inbreuk en de administratie had onderlijnd dat het oneerlijk zou zijn dat er geen enkele sanctie zou weerhouden worden ten laste van de belastingplichtige, terwijl de belastingplichtigen voor wie de frauduleuze intentie niet werd weerhouden, effectief de belastingverhogingen moesten betalen.

De rechtbank van eerste instantie van Luik heeft echter geoordeeld dat:

« Vandaar dat de Rechtbank niet kan beslissen, hoewel de omstandigheden het opleggen, om een opschorting toe te kennen, dit impliceert dat artikel 444 van het WIB 92, die de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, gelezen samen met artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Mensenrechten, niet kan toegepast worden in dit geval, hoe spijtig deze situatie ook is ».

De belastingverhogingen worden zo verlicht.

De rechtbank had uiteindelijk geen andere keuze, aangezien de belastingverhoging in dit geval gebaseerd was op een bepaling die werd beschouwd als zijnde in strijd met de Grondwet en met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

Op die manier, zolang de wetgever geen mogelijkheid voorziet voor de rechters in fiscale zaken om een opschorting toe te kennen voor fiscale boetes en belastingverhogingen, kunnen de belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden om te genieten van een opschorting de afzwakking van de belastingverhogingen of fiscale boetes vragen en bekomen.

In principe zijn de voorwaarden aan dewelke moet voldaan zijn, het ontbreken van een voorafgaande veroordeling, het onevenredig karakter van de boete met de ernst van de gepleegde inbreuk en (vooral) de overtuiging van de rechter dat de dreiging om de sanctie uit te voeren de belastingplichtige zal aanzetten om zich te verbeteren.

Auteur : Tristan Krstic
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator