ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Taxe annuelle sur les organismes de placement collectif : la rétroactivité n’est pas justifiée

La Cour constitutionnelle a rendu un arrêt le 7 mai 2015 par lequel elle a annulé les articles 70, 1°, 73, alinéa 1er et 74 de la loi du 30 juillet 2013 portant des dispositions diverses.

Suite à la loi du 30 juillet 2013, le taux de la taxe annuelle sur les organismes de placement collectif prévu par l’article 161ter du Code des droits de succession a augmenté, passant de 0,0965 % à 0,12 % et de 0,0925 % à 0,1929 %. L’augmentation a sorti ses effets à partir du 1er janvier 2013.

Dans leur recours en annulation, les parties requérantes ont demandé à la Cour d’annuler les dispositions précitées. Elles ont invoqué le fait que ces dispositions préjudicient de manière manifestement disproportionnée les établissements financiers qui se financent principalement par sollicitation de dépôt auprès du grand public par rapport aux établissements financiers qui se financent principalement sur le marché des capitaux.

Elles ont dès lors invoqué la violation du principe d’égalité en raison de l’égalité de traitement de catégories différentes de contribuables et la violation du principe d’égalité parce que le législateur n’aurait pas tenu compte des différences de capacité contributive des contribuables.

Il ressort des travaux préparatoires que les objectifs de l’augmentation de la taxe d’abonnement sont d’une part de compenser la perte de moyens budgétaires et d’autre part d’inciter les établissements de crédit à investir davantage dans l’économie réelle.

Le premier moyen invoqué par les parties requérantes a été déclaré non fondé par la Cour qui a estimé que la mesure n’était pas disproportionnée aux objectifs poursuivis.

Un autre moyen consistait en la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec le principe de la sécurité juridique, avec le principe de la non-rétroactivité des lois et avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’Homme.

La Cour rappelle qu’une règle de droit fiscal ne peut être qualifiée de rétroactive que si elle s’applique à des faits, actes et situations qui étaient définitifs au moment où elle a été publiée. L’augmentation du taux de la taxe d’abonnement au 1er janvier 2013 s’applique à une situation qui est devenue définitive. L’article 73, alinéa 1er de la loi du 30 juillet 2013 confère un effet rétroactif à l’article 70 de la même loi.

La Cour précise que la non-rétroactivité des lois est une garantie qui a pour but de prévenir l’insécurité juridique. Cette garantie exige que le contenu du droit soit prévisible et accessibles, de sorte que le justiciable puisse prévoir, dans une mesure raisonnable, les conséquences d’un acte déterminé au moment où cet acte est accompli. La rétroactivité ne peut être justifiée que lorsqu’elle est indispensable pour réaliser un objectif d’intérêt général.

Ce moyen a été accueilli par la Cour qui affirme que ni les travaux préparatoires, ni le mémoire du Conseil des ministres ne font toutefois apparaître pourquoi il était indispensable, pour atteindre ces objectifs, de conférer un effet rétroactif à l’augmentation litigieuse.

Par cet arrêt, la Cour constitutionnelle a confirmé le raisonnement tenu en début d’année. Elle a, en effet, développé la même argumentation dans un arrêt du 22 janvier 2015 (faisant l’objet d’un commentaire dans la revue de mars 2015).

Auteur : Florence Cappuyns

Jaarlijkse belasting op instellingen voor collectieve beleggingen: de terugwerkende kracht is niet gerechtvaardigd

Op 7 mei 2015 heeft het Grondwettelijk Hof een arrest geveld waarmee zij de artikelen 70, 1°, 73, alinea 1 en 74 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen annuleert.

Door de wet van 30 juli 2013 is het tarief van de jaarlijkse belasting op instellingen voor collectieve beleggingen, voorzien in artikel 161ter van het Wetboek van successierechten, verhoogd van 0,0965 % naar 0,12 % en van 0,0925 % naar 0,1929 %. De verhoging is in werking getreden op 1 januari 2013.

In hun aanvraag tot nietigverklaring hebben de verzoekende partijen aan het Hof gevraagd om de hiervoor genoemde bepalingen te annuleren. Ze hebben het feit ingeroepen dat deze bepalingen de financiële instellingen die zich vooral financieren via stortingen afkomstig van het grote publiek op een kennelijk disproportionele manier benadelen in vergelijking met financiële instellingen die zich voornamelijk op de kapitaalsmarkt financieren.

Ze hebben bijgevolg de schending van het gelijkheidsprincipe ingeroepen wegens de ongelijkheid in behandeling van verschillende categorieën van belastingplichtigen en de schending van het gelijkheidsprincipe, omdat de wetgever geen rekening zou gehouden hebben met de verschillen in bijdragecapaciteit van de belastingplichtigen.

Uit de voorbereidende werken blijkt dat de doelstelling van de verhoging van de abonnementstaks enerzijds de compensatie van het verlies van budgettaire middelen is en anderzijds om de kredietinstellingen aanzetten tot het investeren in de reële economie.

Het eerste rechtsmiddel dat door de verzoekende partijen werd ingeroepen, werd door het Hof ongegrond verklaard, omdat zij van mening was dat de maatregel niet onevenredig was voor de nagestreefde doelstellingen.

Een ander rechtsmiddel bestond uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in combinatie met het principe van de rechtszekerheid, het principe van de niet-terugwerkende kracht van wetten en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.

Het Hof herinnert ons eraan dat een regel van fiscaal recht enkel als terugwerkend kan gekwalificeerd worden als ze toegepast wordt op feiten, daden en situaties die definitief waren op het ogenblik dat ze gepubliceerd werden.

De verhoging van het tarief van de abonnementstaks op 1 januari 2013 is van toepassing op een situatie die definitief is geworden. Artikel 73, alinea 1 van de wet van 30 juli 2013 kent een terugwerkend effect toe aan artikel 70 van diezelfde wet.

Het Hof stelt duidelijk dat de niet-terugwerkende kracht van wetten een garantie is met als doel het voorkomen van rechtsonzekerheid. Deze garantie vereist dat de inhoud van het recht voorspelbaar en toegankelijk is, zodat de burger in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde daad kan bepalen op het ogenblik dat deze daad wordt gesteld. De terugwerkende kracht kan enkel worden gerechtvaardigd wanneer ze essentieel is om een doelstelling van algemeen nut te realiseren.

Dit rechtsmiddel werd aanvaard door het Hof dat bevestigt dat noch de voorbereidende werken, noch de memorie van de Ministerraad echter zeggen waarom het onontbeerlijk is om een terugwerkend effect toe te kennen aan de betwiste verhoging om die doelstellingen te behalen.

Met dit arrest heeft het Grondwettelijk Hof de redenering die in het begin van het jaar werd gehouden, bevestigd.Ze heeft inderdaad dezelfde argumentatie ontwikkeld in een arrest van 22 januari 2015 (dat het voorwerp was van een commentaar in het magazine van maart 2015).

Auteur : Florence Cappuyns
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator