ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Une déclaration déposée par un mandataire n’équivaut pas à une déclaration inexistante

En vertu de l’article 305 du Code des impôts sur les revenus (ci-après « CIR 92 »), les contribuables qui sont assujettis à l’impôt des personnes physiques, à l’impôt des sociétés ou encore à l’impôt des personnes morales, doivent remettre, chaque année, à l’Administration une déclaration fiscale. L’alinéa 5 de cet article dispose que les contribuables peuvent faire appel à un mandataire afin que celui-ci remplisse et introduise la déclaration fiscale. Il devra alors justifier du mandat général en vertu duquel il agit.

En principe, l’impôt peut être établi valablement jusqu’au 30 juin de l’année qui suit celle dont le millésime désigne l’exercice d’imposition (article 359 du CIR 92).

L’article 354, alinéa 1er du CIR 92 prévoit, quant à lui, qu’en cas d’absence de déclaration, l’impôt ou le supplément peut, par dérogation à l’article 359, être établi pendant trois ans à partir du 1er janvier de l’année qui désigne l’exercice d’imposition pour lequel l’impôt est dû.

La Cour de cassation a rendu un arrêt très intéressant (Cass. 19 février 2015, RG n° F.14.0112.F). L’administration a enrôlé une cotisation originaire sur base uniquement de la partie I de la déclaration souscrite au nom des deux contribuables par leur mandataire. Elle n’a relevé aucune irrégularité, quant à l’existence du mandat. Une cotisation supplémentaire a ensuite été établie sur base, cette fois, de la partie II de la déclaration.

Les contribuables ont introduit une réclamation via leur mandataire, estimant que le délai pour enrôler cette cotisation supplémentaire avait expiré.

L’administration invoque qu’elle était en droit d’établir la cotisation supplémentaire dans le délai extraordinaire de trois ans, étant donné qu’un vice de forme affecte la déclaration souscrite. Par vice de forme, elle vise le fait qu’il n’y aurait pas de preuve du mandat donné au mandataire pour déposer la déclaration fiscale. Le contrôle a reconnu que c’était par erreur qu’il n’avait pas été tenu compte de la partie II lors de l’établissement de la cotisation initiale.

En appel, les contribuables ont obtenu gain de cause. La Cour a en effet considéré que selon le droit civil – qui trouve à s’appliquer en droit fiscal, à défaut de règles spécifiques dérogatoires, le mandat est un contrat consensuel, pouvant même être donné verbalement et résulter de l’exécution qui lui a été donnée par le mandataire (articles 1984 et 1985 du Code civil). Par conséquent, l’administration ne peut contester l’existence d’un mandat lorsque les contribuables ont confirmé l’existence de celui-ci. La cotisation supplémentaire a donc été annulée.

La Cour de cassation a confirmé le raisonnement tenu par le juge d’appel et a ainsi rejeté le pourvoi introduit par l’Etat belge.

La Cour suprême rappelle ainsi que l’administration ne doit pas être mise en possession de la preuve du mandat avant l’expiration du délai de dépôt de la déclaration. Par ailleurs, elle ne peut abuser de son droit en établissant une cotisation supplémentaire dans le délai extraordinaire de trois ans pour couvrir une erreur commise par l’un de ses services lors de l’enrôlement de la cotisation originaire.

Florence CAPPUYNS
Auteur : Florence Cappuyns

Een aangifte die werd neergelegd door een mandataris is niet hetzelfde als een onbestaande aangifte

Krachtens artikel 305 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen (hierna genoemd « WIB 92 ») moeten belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de belasting van natuurlijke personen, aan vennootschapsbelasting of nog aan de belasting op rechtspersonen, elk jaar een fiscale aangifte indienen bij de administratie. Alinea 5 van dit artikel bepaalt dat de belastingplichtigen beroep mogen doen op een mandataris die dan de fiscale aangifte invult en indient. Hij moet dan wel een algemeen mandaat voorleggen krachtens dewelke hij handelt.

In principe kan de belasting geldig geheven worden tot 30 juni van het jaar dat volgt op dat jaar dat aangeduid wordt als het aanslagjaar (artikel 359 van het WIB 92).

Artikel 354, alinea 1 van het WIB 92 voorziet hieromtrent dat, in geval van het ontbreken van een aangifte, de belasting of het supplement, in afwijking van artikel 359, gedurende drie jaar kan geheven worden, te rekenen vanaf de 1e januari van het jaar dat het aanslagjaar aanduidt voor hetwelke de belasting verschuldigd is.

Het Hof van Cassatie heeft een zeer interessant arrest geveld (Cass. 19 februari 2015, RG n° F.14.0112.F). De administratie heeft een oorspronkelijke bijdrage aangenomen enkel op basis van deel I van de aangifte die in naam van de twee belastingplichtigen door hun mandataris werd onderschreven. Er werd geen enkele onregelmatigheid vastgesteld voor wat betreft het bestaan van het mandaat. Vervolgens werd een bijkomende bijdrage geheven, deze keer op basis van deel II van de aangifte.

De belastingplichtigen hebben via hun mandataris een bezwaar ingediend, omdat zij van mening waren dat de termijn om deze bijkomende bijdrage op te leggen, voorbij was.

De administratie verdedigt zich met het argument dat zij het recht had om de bijkomende bijdrage te heffen binnen de buitengewone termijn van drie jaar, gezien het feit dat er een vormfout zat in de onderschreven aangifte. Met vormfout bedoelt ze het feit dat er geen bewijs was van het mandaat dat werd gegeven aan de mandataris om de fiscale aangifte neer te leggen. De controle gaf toe dat er per vergissing geen rekening werd gehouden met deel II bij de opstelling van de initiële bijdrage.

In beroep werden de belastingplichtigen in het gelijk gesteld. Het Hof is van mening geweest dat, volgens het burgerlijk recht – dat van toepassing is in fiscaal recht, bij gebrek aan specifieke afwijkende regels, het mandaat een wederzijdse overeenkomst is die zelfs mondeling kan afgesloten worden en kan voortvloeien uit de uitvoering die eraan werd gegeven door de mandataris (artikelen 1984 en 1985 van het Burgerlijk wetboek). Bijgevolg kan de administratie het bestaan van het mandaat niet betwisten wanneer de belastingplichtigen het bestaan ervan hebben bevestigd. De bijkomende bijdrage werd dus geannuleerd.

Het Hof van Cassatie heeft de redenering van de rechter in hoger beroep behouden en heeft zo het beroep dat door de Belgische staat werd ingediend, verworpen.

Het hoger gerechtshof herhaalt zo dat de administratie niet in het bezit van het bewijs van mandaat moet gesteld worden voor het verlopen van de termijn voor de neerlegging van de aangifte. Bovendien kan ze niet van haar recht misbruik maken door een bijkomende bijdrage te heffen binnen de buitengewone termijn van drie jaar om een fout te verdoezelen die door één van haar diensten werd begaan bij het vestigen van de oorspronkelijke bijdrage.

Auteur : Florence Cappuyns
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator