ours-idefisc

Idefisc — Actualités fiscales

Rémunérations recueillies au Grand-duché de Luxembourg : quand sont-elles exonérées ?

La question de l’exonération en Belgique des rémunérations recueillies au Grand-duché de Luxembourg par des résidents belges est au cœur de nombreux litiges avec l’administration fiscale belge. Ces litiges s’articulent autour des principes suivants.

Selon la convention préventive de double imposition signée entre la Belgique et le Grand-duché de Luxembourg, les salaires qu’un résident belge perçoit au titre d’un emploi salarié ne sont imposables qu’en Belgique à moins que l’emploi salarié ne soit exercé au Grand-duché. Si l’emploi est exercé au Grand-duché, les rémunérations perçues à ce titre sont imposables au Luxembourg – et exonérées en Belgique (article 15 de la convention).

En 2002, la convention préventive a fait l’objet d’un avenant comportant une précision importante sur la question de savoir ce que l’on entendait par un emploi « exercé » dans l’autre Etat contractant (par hypothèse, le Grand-duché de Luxembourg) : « l’emploi salarié est exercé dans l’autre Etat contractant lorsque l’activité en raison de laquelle les salaires (…) sont payés est effectivement exercée dans cet autre Etat, c’est-à-dire lorsque le salarié est physiquement présent dans cet autre Etat pour y exercer son activité ».

Autrement dit, le résident belge qui postule l’exonération en Belgique de salaires recueillis au Grand-duché doit faire la preuve de ce que ces salaires se rapportent à des activités physiquement exercées sur le territoire luxembourgeois.

La preuve de la présence physique est rapportée par différents éléments de fait tels que le contrat de travail, des relevés de carburant, des relevés téléphoniques, des relevés bancaires ou des reçus faisant apparaître des dépenses au Grand-duché, des badges d’accès, des PV de réunions, des attestations de collègues etc.

L’administration fiscale belge se montre exigeante – et souvent trop exigeante – dans l’appréciation de la preuve de la présence physique sur le territoire luxembourgeois.

Aussi, il n’est pas rare que ces questions soient portées devant les tribunaux, dès lors qu’il est souvent difficile pour un salarié d’apporter la preuve d’une présence au jour le jour.

Face à ce problème, les ministres des Finances luxembourgeois et belge ont convenu que « il va de soi qu’il ne peut être exigé chaque jour une démonstration de la présence physique sur le territoire de l’autre Etat » (accords de Gäichel VIII du 5 février 2015).

Une décision récente du tribunal de 1ère instance de Luxembourg (division Marche-en-Famenne) se fait l’écho d’une avancée importante sur la question de la preuve requise (jugement du 20 mars 2019 de la 12ème chambre fiscale).

Ce jugement est important parce qu’il acte l’accord des parties (et donc de l’administration fiscale belge) pour admettre la preuve de la présence physique au Luxembourg sur base de deux éléments uniquement : une attestation établie par une collègue du salarié en application de l’article 691/1 du Code judiciaire d’une part, et d’autre part, un relevé de pleins d’essence faisant apparaître un nombre significatif de pleins effectués au Grand-duché.

Il est vrai que le salarié concerné avait déjà apporté la preuve d’autres éléments, mais pour des exercices d’imposition antérieurs.

Aussi, ce jugement est à approuver car il montre que le point de vue de l’Etat belge a évolué (dans le sens des accords de Gäichel VIII) et cette décision constitue dès lors un exemple d’application raisonnable de la charge de la preuve de la présence physique sur le territoire luxembourgeois.

Auteur : Sylvie Leyder

Bezoldigingen verkregen in het Groothertogdom Luxemburg : wanneer zijn deze vrijgesteld?

De vraag betreffende de vrijstelling in België van bezoldigingen verkregen in het Groothertogdom Luxemburg door Belgische inwoners vormt de kern van vele geschillen met de Belgische belastingadministratie. Deze geschillen draaien rond de volgende principes.

Volgens het verdrag ter preventie van de dubbele belasting dat tussen België en het Groothertogdom Luxemburg werd ondertekend zijn de salarissen die een Belgische inwoner ontvangt ten titel van een job in loondienst enkel belastbaar in België tenzij de job in loondienst wordt uitgeoefend in het Groothertogdom. Indien de job wordt uitgevoerd in het Groothertogdom zijn de bezoldigingen die daarvoor ontvangen worden belastbaar in Luxemburg – en vrijgesteld in België (artikel 15 van het Verdrag).

In 2002 is het verdrag ter preventie het voorwerp geweest van een addendum met een belangrijke verduidelijking over de kwestie te weten wat men verstaat onder een job die “wordt uitgeoefend” in een andere verdragsluitende Staat (hypothetisch, het Groothertogdom Luxemburg): “de job in loondienst wordt uitgeoefend in een andere verdragsluitende Staat wanneer de activiteit waarvoor de lonen (…) worden betaald effectief in die andere Staat wordt uitgeoefend, met andere woorden wanneer de loontrekkende fysisch aanwezig is in die andere Staat om er zijn activiteit uit te oefenen”.

Anders gezegd, de Belgische inwoner die in België de vrijstelling vraagt van lonen die verkregen werden in het Groothertogdom moet het bewijs leveren van het feit dat deze lonen verkregen werden voor activiteiten die fysisch werden uitgeoefend op Luxemburgs grondgebied.

Het bewijs van de fysieke aanwezigheid wordt geleverd door verschillende feitelijke elementen zoals de arbeidsovereenkomst, brandstoffenoverzichten, telefoonoverzichten, bankuittreksels of ontvangstbewijzen die uitgaven in het Groothertogdom weergeven, toegangsbadges, notulen van vergaderingen, attesten van collega’s, enz.

De Belgische belastingadministratie is veeleisend – en vaak te veeleisend – in de beoordeling van het bewijs van fysieke aanwezigheid op Luxemburgs grondgebied.

Het is ook niet uitzonderlijk dat deze kwesties voor de rechtbanken worden gebracht aangezien het vaak moeilijk is voor een loontrekkende om het bewijs van aanwezigheid van dag tot dag te leveren.

Geconfronteerd met dit probleem zijn de ministers van financiën van Luxemburg en België overeengekomen dat “ het maar normaal is dat er niet van elke dag een bewijs van fysieke aanwezigheid op het grondgebied van een andere Staat kan geëist worden (akkoorden van Gäichel VIII van 5 februari 2015).

Een recente beslissing van de rechtbank van eerste aanleg van Luxemburg (afdeling Marche-en-Famenne) geeft een belangrijke vooruitgang weer over de kwestie van het vereiste bewijs (vonnis van 20 maart 2019 van de 12e fiscale kamer).

Dit vonnis is belangrijk want het legt het akkoord tussen de partijen vast (en dus van de Belgische belastingadministratie) om het bewijs van fysieke aanwezigheid in Luxemburg op basis van enkel twee elementen toe te laten: een attest opgesteld door een collega van de loontrekkende in toepassing van artikel 691/1 van het Gerechtelijk Wetboek enerzijds, en anderzijds een overzicht van de tankbeurten van volle tanken die een belangrijk aantal beurten van voltanken in het Groothertogdom aantonen.

Het is waar dat de betrokken loontrekkende reeds het bewijs van andere elementen had geleverd, maar voor vorige aanslagjaren.

Dit vonnis moet ook goedgekeurd worden want het toont aan dat het standpunt van de Belgische Staat geëvolueerd is (in de zin van de akkoorden van Gäichel VIII) en deze beslissing houdt dan ook een voorbeeld in van aanvaardbare toepassing van de bewijslast van de fysieke aanwezigheid op Luxemburgs grondgebied.

Auteur : Sylvie Leyder
ours-idefisc
Idefisc — Actualités Fiscales
©2003-2020 Idefisc & Words and Wires W3validator